De LO in Gaasterland

Eerst wil ik mij even voorstellen:

Ik ben Pieter de Jong, geboren op 7 februari 1917 in Oudemirdum, zoon van: Jan de Jong en Wopkje van Hes, wonende te Oudemirdum 146 en werkzaam als distributieambtenaar te Balk. Mijn vader werd Jan Post genoemd. Ik werd geboren in een huis aan de Zandvaart dat verscholen lag achter Sijbrandij’s Vogelpark. Ik ben de jongste van vijf kinderen. In mijn geheugen zitten nog beelden van de kleimodderschepen die langs voeren. Zeven jaar heb ik de Christelijke school in Oudemirdum bezocht en daarna heb ik de ULO-school gedaan in Koudum. De kweekschool in Sneek was mijn laatste school. Hier heb ik in 1939 eindexamen gedaan maar er was geen werk voor een onderwijzer. In 1940 kreeg ik werk bij de distributiedienst in Balk. Eerst in 1947 werd ik voor de eerste keer onderwijzer. Sint-Jacobiparochie stond mijn eerste school en daarna vertrok ik als onderwijzer naar Enkhuizen, Oldetrijne en als laatste werd het Sint Nicolaasga. Tenslotte werd Heerenveen de woonplaats na mijn pensionering.

De allereerste contacten met de mensen in de L.O. kan ik me niet meer met zekerheid herinneren. Vermoedelijk kwam ik via een dorpsgenoot, zuivelarbeider Rein Feenstra, in aanraking met de heer B.H. Steegenga te Balk. Van hun kreeg ik illegale bladen: eerst Vrij Nederland, later Trouw en langzamerhand deed ik ook meer andere ”boodschappen” voor hem zoals bonkaarten op onderduikadressen bezorgen enz. In Balk was een groep van plm. 6 mensen die zich met diverse facetten van het L.O. werk bezighielden. Hiervan weet ik nog de namen van: Van der Wal, grossier, J. de Ruiter en J.W. de Jong. Het laatste tweetal moet veel met landbouw-,,Ausweise” gewerkt hebben om zo jongens te vrijwaren van de ,,Arbeidseinsatz”. Voor van der Wal ben ik eens naar Sneek en Scharnegoutum geweest en een keer naar Deventer met mondelinge boodschappen waar ik zelf niks van snapte. Hoe minder je wist, des te minder kon je ook vertellen, vooral in geval van arrestatie. Zo wist ik ook niet de herkomst van bonkaarten. Dat ik op een distributiekantoor werkte, stond er buiten. De bonkaarten werden maandelijks uitgereikt voor alle levensmiddelen, melk, brood, suiker, aardappelen enz. Onderduikers stonden niet ingeschreven en waren aangewezen op deze illegale bonkaarten die veelal afkomstig waren van een ,,kraak”.

Enkele adressen van joodse onderduikers waren mij door toevallige omstandigheden bekend. Bij J.A. de Vries was een meneer Koppels. Zijn vrouw was ondergebracht bij een buurman J. Schotanus in Elfbergen. Bij onze buurvrouw: Mevr. A. de Jong, oud-directrice van het Diaconessenziekenhuis te Leeuwarden waren als eerste een joods meisje en later nog twee R.A.F.-piloten ondergebracht. In onze omgeving werd nog al eens een vliegtuig neergehaald door samenspel van de Leeuwarder vliegbasis en de radarpost te Sondel. Bij mijn neef en nicht R. en J. van Hes was het joodse echtpaar Kisch. Er was een kamertje aangebouwd met ingang, keuken enzovoort. Voorzichtigheid was hier geboden want er naast woonde een N.S.B. ‘er. Toen de winter aanbrak was er niet genoeg rookloze brandstof. Hout en turf gaf een veel te sterke rook uit de schoorsteen waar zogenaamd niemand woonde.

Ik heb toen op het gemeentehuis een jonggeborene laten bijschrijven bij een gezin; met een geboortebewijs kon ik diverse bonnen op het distributiekantoor krijgen zoals een brandstofbon. Hiermee ging ik naar een kolenhandelaar in Nijemirdum. In schemerdonker heb ik over dik besneeuwde wegen 3 kilometer met een bakfiets twee zakken antraciet vervoerd en het probleem was weer opgelost. Op die manier konden wij als distributieambtenaar nog weleens individuele noodgevallen van de nodige bonnen of textielvergunningen voorzien.

Met de plaatselijke politieman H. de Jong (geen familie) had ik goede contacten. De politie kreeg nog weleens opdracht om bepaalde personen te arresteren, bijv. jongemannen die niet waren komen opdagen als ze opgeroepen werden om in Duitsland te gaan werken. De Jong waarschuwde nog in een bepaald aantal gevallen dat een bepaald persoon de volgende dag opgehaald moest worden. Ik zorgde dan dat betrokkene niet thuis was. In 1940 was een Nederlandse officier, Brink, in Gaasterland met een zendapparaat gedropt. De zoon van politieman de Jong bracht de heer Brink naar afgelegen plaatsen waar hij zijn berichten kon doorgeven naar Londen. De Duitsers kwamen er achter. Wat er met de heer Brink gebeurd is, weet ik niet. De Jong en zijn zoon zijn beiden opgepakt en hebben een klein half jaar in het ,,Oranje hotel” te Scheveningen doorgebracht.  Ook werd het hele huis doorzocht en zelfs het erf werd met ijzeren staven omgewoeld. De zender werd niet gevonden. De oudste dochter had die juist op tijd een eind het bos ingebracht en verstopt.

Van het gemeentepersoneel weet ik alleen dat ik ,,zaken” deed met H. van der Goot en Th. van Hout. De laatste zorgde voor een nieuw persoonsbewijs toen dat voor mij van groot belang werd. Het was eerst zo dat 20- en 21-jarigen naar Duitsland moesten te werken. Telkens schoof die leeftijd op zodat een steeds grotere groep óf moest onderduiken óf een ,,Ausweise” moest hebben óf een vals persoonsbewijs. Een ausweis was niet zo’n goede oplossing want geregeld werden bepaalde ,,Ausweise” ongeldig verklaard en dan moest je weer een nieuwe aanvragen. Er was dan de mogelijkheid dat je ineens niet in aanmerking kwam en je stond dan wel mooi genoteerd. Ik werd dus via een ander persoonsbewijs een jaartje ouder en ik kon mij zo nog enigszins vrij bewegen.

De Boerenschool ,,Mooi Gaasterland” te Rijs.
Mooi Gaasterland was een R.K. vakantiekolonie en waarschijnlijk gevorderd voor de NS. Boerenorganisatie genaamd “Landstand” want die vestigde zich hier. Ik weet niet hoe druk deze ,,school” bezocht werd. Onderwerp van studie zullen wel de nazibeginselen geweest zijn. Leider van deze school was H.Tj. Piebenga. Duitse officieren waren af en toe de gasten van de staf. Omdat wij ons niet erg aangetrokken voelden tot deze instelling en zijn bewoners, wisten wij er ook weinig van.

Nu woonde er vrij dicht bij mij in de buurt een boekhouder van de boerenschool, de heer Lyklama a Nijeholt. Piebenga had hem gevraagd of hij ervoor kon zorgen dat bepaalde mensen gewaarschuwd werden. Het betrof o.a. Steegenga, van der Wal en De Ruiter en misschien nog enkele namen waarvan ik niet zeker meer ben. Deze personen waren onderwerp van gesprek geweest van een groep Duitse officieren. Lyklama a Nijeholt vroeg mij of ik hen wilde waarschuwen. Ik heb dit gedaan maar de heer Steegenga antwoordde: ,,Ik wist al een hele tijd dat ze ons in de gaten houden. Wij zijn op onze hoede”. Via dezelfde weg werd gevraagd om Jan Piebenga, toen hoofd aan de school te Oudega (W) te waarschuwen. (Dit was een broer van H. Tj. Piebenga), die onderduikers hielp, wapens verborgen had en misschien nog wel meer ,,wandaden” begaan had. Het liep tegen het einde van 1944: er werden veel jongemannen gearresteerd en veel fietsen gevorderd.

Hier heeft Rina Balstra de waarschuwing overgebracht. Zij had een vervalst bewijs van vrijstelling van fietsenvordering en is zonder moeilijkheden weer thuisgekomen. Een voorbeeld van intimidatie en drukuitoefening om mensen er toe te brengen ,,vrijwillig” naar Duitsland te gaan volgt hier. Vanaf 6 januari 1943 kreeg ik een aanschrijving om mij te melden op het arbeidsbureau. Achteraf heb ik begrepen dat het om een ,,keuring” ging. Ik negeerde deze oproepen en kreeg de tweede keer (21 oktober) een kaartje thuis en op het distributiekantoor een week later (27 oktober) weer één en op 31 december een aangetekend schrijven. Ik moest dus vooral onder de indruk komen van de ernst van de situatie. Dat was ik natuurlijk ook. Je wist maar nooit wat hun volgende stap was. Ze wisten waar ik woonde en waar ik werkte. Desondanks ben ik blijven volhouden in niet-reageren. Op 9 mei kwam een pakket met diverse papieren, waaruit bleek dat ik niet alleen met het arbeidsbureau te maken had maar ook met de Duitsers.

–   De vertrekdatum was vastgesteld op 16 mei 1944.
–   Keuring: Wordt van afgezien. (Had ik maar moeten komen).
– Bestemming: Weser-Flugzeugbau in Bremen. (Een vliegtuigfabriek, absoluut geen aanlokkelijk adres i.v.m. bombardementen!!).

Ik ben toen maar voor alle zekerheid een week afwezig geweest. Echter leek het mij haast te zullen vergaan als de tuinman uit het beroemde gedicht van P.N. van Eyck, met de titel: “De tuinman en de dood.”

Een Perzisch Edelman:
Vanmorgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: “Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!” –
Vanmiddag (lang reeds was hij heengespoed)
Heb ik in ’t cederpark de Dood ontmoet.
“Waarom,” zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
“Hebt gij vanmorgen vroeg mijn knecht gedreigd?”
Glimlachend antwoordt hij: “Geen dreiging was ’t,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen ‘k ’s morgens hier nog stil aan ’t werk zag staan,
Die ‘k ’s avonds halen moest in Ispahaan.”

Het gedicht gaat over het vluchten voor de dood naar een andere stad waar ’s avonds de dood hem vond. In Warmond was ik nl. gelogeerd toen op zondagmorgen alle huizen werden gecontroleerd op onderduikers. Ik zat verborgen achter stapels brandhout op de vliering, maar de Duitsers gingen na een paar vragen zonder huiszoeking weer weg. Na die week ben ik voorlopig niet meer naar het distributiekantoor teruggekeerd, maar ik ben als administrateur bij bakker G.S. Twijnstra te Oudemirdum aangenomen. Hij gold als Duitsgezind en van zijn zoon Sjerp werd zelfs tot nu toe verteld dat die bij de S.S. had gediend. Dat laatste is naar mijn weten beslist niet waar. Wel waren er onduidelijke sympathieën. Aangezien ik de familie goed kende, wist ik mij daar zo veilig als maar mogelijk was. Tot de spoorwegstaking ben ik daar gebleven.

Toen was er geen werk meer en ben ik onder een andere naam weer bij het distributiekantoor gaan werken. Beide banen hadden als voordeel dat ik daardoor ook voor het illegale werk bezig kon blijven.

Na september 1944 toen het Zuiden van ons land gedeeltelijk bezet werd door de geallieerden, veranderde er veel. Bijvoorbeeld de spoorwegstaking was oorzaak dat er vrij plotseling duizenden onderduikers bijkwamen, waaronder gehele gezinnen van spoorwegmensen. Er moest veel geld komen op allerlei manieren. Ik heb in dit kader in ruim een week plm. f. 3000,00    (€ 1350) bij elkaar gehaald. Het geld was niet meer het belangrijkste betaalmiddel in grotere transacties. Wel in de gewone huishouding in combinatie met de bonnen.

Door oorlogsgeweld moesten de inwoners van bijv. Roermond geëvacueerd worden. In vee- en goederenwagons maakten velen een lange treinreis door Duitsland en kwamen na meer dan week in Friesland aan. De evacués die waren bestemd om bij ons in Bakhuizen, Rijs, Oudemirdum en Nijemirdum te worden geplaatst, werden eerst naar ,,Mooi Gaasterland” gebracht. Er waren zieken bij, ook kwamen gevallen voor van hoofdluis, rabiës, enz. Na een nacht slapen werden ze zo spoedig mogelijk ,,uitgevent”.

Wie deden dat? In de gemeente Gaasterland was het zo geregeld dat de Evacuatiecommissie bestond uit mensen die op de hoogte waren van onderduikadressen: L.O. mensen dus. In Oudemirdum waren dat: R. Feenstra, A. Tuinier en ondergetekende. Als voorbereiding gingen wij huis aan huis vragen naar woonruimte en mogelijkheden om evacués op te nemen. Er was veel begrip, uiteraard met bezwaard gemoed. Soms ook afwijzende reacties. Ook op onderduikadressen werden, als het enigszins kon, de evacués geplaatst om geen argwaan te wekken. Na aankomst in Rijs moesten we dan met de boerenwagens de evacués naar hun bestemming brengen. De weersomstandigheden waren niet zo gunstig: koud, sneeuw. Voor onszelf waren het ook zware dagen: Zo waren we genoodzaakt de gehele dag in de sneeuw te lopen. Het ging niet altijd goed. Dan kon er een gespannen verhouding ontstaan tussen gastgezinnen en evacués. Dan moest je naar een ander adres omzien en dat was ook weer zo eenvoudig niet omdat praktisch alles vol zat. Bij de familie van Hes, waar het Joodse echtpaar Kisch verbleef, werd een man geplaatst waarvan na enige dagen gedacht werd dat hij niet erg betrouwbaar was. Hij was ook niet zo gemakkelijk in de omgang en tenslotte werd hij ergens anders geplaatst. Natuurlijk gaf dat bij de families van Hes en Kisch veel spanningen. Over het algemeen toonden de Katholieke Limburgers en de protestantse Gaasterlanders veel begrip voor elkaars situatie.

21 MAART 1945
Op die dag werd ik in de Beukenlaan op weg naar mijn kantoor naar huis aangehouden door de chauffeur van de S.D.’ers uit Sneek. De S.D.’ers zochten in de bossen naar wapens. De chauffeur handelde uit opdracht of uit verveling, wie zal het zeggen? Ik moest mijn persoonsbewijs tonen. Dit had ik in mijn portefeuille die hij ook meteen opeiste. Hij ging in de auto zitten met zijn benen buiten boord.

Hij vroeg allerlei dingen over de inhoud van de portefeuille. Mijn antwoorden bevredigden hem niet en hij begon te dreigen dat ik na een week logeren de waarheid wel zou spreken. Dit was voor mij het moment om er vandoor te gaan. Ik had een goede voorsprong daar hij eerst chauffeur was en toen nog uit de auto moest komen. Ik liep eerst met de fiets op de zandweg maar het leek mij veiliger in het bos te verdwijnen en liet de fiets vallen. Wat ik hoopte gebeurde: de chauffeur bleef bij zijn auto en ik kon het nu rustiger aan doen. Wel was ik bang dat ik de S.D. ’er nog tegen het lijf zou lopen maar dat gebeurde niet. Enige tijd later kwam de auto in het dorp aan. Een bakker herkende mijn fiets en ging direct mijn ouders waarschuwen. Thuis had ik geen papieren of andere voorwerpen die ,,verdacht” waren. De S.D. ‘ers zijn er nog geweest maar zijn zonder al te veel ondervragingen en huiszoeking weer vertrokken. Via boswegen kwam ik in Balk aan en bleef daar een week.

Toen kreeg ik van de L.O. een andere fiets en opdracht om weer de gebruikelijke bonkaarten rond te brengen. In het begin was ik nog wel bang dat ik dezelfde auto nog zou tegenkomen maar dat is niet gebeurd. Op 17 april 1945 zagen we de Duitsers voor het laatst. Ze vertrokken richting Stavoren en ’s middags waren daar al de Canadezen en kon de vlag worden uitgestoken.

Greaadpleegde litertuur:

  1. Het verhaal is geheel door Pieter de Jong geschreven met uitzondering van zijn introductie.
  2. Aldemardum yn de 20’er en 30’er jierren door P. de Jong zelf. Een verzameling van zijn artikelen die hij voor het krantje “It Pompeblêd” van Plaatselijk Belang Oudemirdum geschreven heeft.