Zathe Stilgelegen

Onderstaande verhalen zijn verzameld door J.G. Vogelzang.

Er zijn vier verhalen gepubliceerd over de inmiddels verdwenen boerderij ,,Zate Stilgelegen” in Nijega (Elahuizen). Deze boerderij herbergde in de oorlog 10 onderduikers, waardoor er in de hongerwinter van 1944-1945 maar liefst 20 personen tegelijk op deze afgelegen boerderij verbleven. Het gezin van Meine en Zwaantje van der Sluis telde 9 kinderen. Er moest dus een groot aantal monden worden gevuld. Bij ontdekking zou de doodstraf voor het echtpaar kunnen volgen.

De vier verhalen zijn:
Het verhaal van zoon Willem van der Sluis uit Drachten
Het verhaal van zoon Titte van der Sluis uit Lemmer uit 1983
Het verhaal van Klaas Kuiper uit 1945 omtrent het leven in oorlogstijd in en om de boerderij.

Verder is een gedeelte uit het dagboek van Jan J. van der Veer uit Elahuizen als 4e verhaal toegevoegd.

Zathe Stilgelegen. De naam van de boerderij was op de muur aangebracht

Verhaal 1.

Geschreven door zoon Willem van der Sluis uit Drachten.

Om iets te schrijven over de Tweede Wereldoorlog op de boerderij ,,Sathe Stilgelegen” in Nijega (Elahuizen), die achter in het land stond, moet ik eerst enige uitleg geven betreffende de locatie. In de hoek van de grote Noordwolderpolder staan, waar eens de boerderij stond, nog 2 bomen als levend monument, midden in het land, ongeveer 50 meter vanaf de ruilverkavelingweg. Deze bomen zijn na de Tweede Wereldoorlog geplant, omdat in deze oorlog een achttal grote iepen het loodje moest leggen voor verwarming en koken. Energie en elektra is er nooit op deze boerderij geweest. Water voor wassen, koken en consumptie kwam uit de regenput die in het ,,tsjernhûs” (karnhuis) stond. Voor de dieren, 25 koeien, jongvee en 2 paarden, werd de pomp gebruikt die in de koestal stond. Deze pomp stond in verbinding met de welput in de zijtuin. In de jaren vijftig van de 20e eeuw is door eigen familie een sleuf gegraven voor de waterleiding vanaf de kerk naar de boerderij. De afstand was 700 meter en alles moest met de hand worden gegraven. De officiële toegangsweg, die in de winter niet meer dan een pad van prut en bagger was, lag 50 meter noordelijker dan de huidige ruilverkavelingweg die in de jaren zestig van de 20e eeuw is aangelegd. Naast het pad, voor zover je dat dus een pad kon noemen, lag de rails die gebruikt werd om met de lorrie, getrokken door een grote hond, met de melk en eventueel personen naar de weg te vervoeren. In de zestiger jaren van de 20e eeuw is de boerderij verdwenen. Dit gebeurde naar aanleiding van de ruilverkaveling. Afbreken was duurder dan afbranden, zodat er voor het laatste werd gekozen. Met het daar aanwezige zand werd de plek, waar de boerderij had gestaan, bedekt. Dit wat betreft de locatie.

  1. Nederland mobiliseert de manschappen vanwege een dreigende oorlog met Duitsland. Een distributiebonnen systeem begint op gang te komen en als tienjarige jongen ontging je dat niet, ook al besef je niet alles. Er werd veel over gepraat en een kind pakt meer op dan volwassen beseffen.

10 mei 1940. De dreiging was werkelijkheid geworden. Wij kwamen zondagmorgen 12 mei uit de kerk en gingen naar huis. Halverwege het land, bij het,, nije stek” (nieuwe hek), lag een aantal fietsen in het lange gras. Bij thuiskomst bleken deze fietsen van de familie R. van der Zee te zijn. Deze mensen waren uit Warns gevlucht voor de dreiging van het geweld dat zich eventueel bij Stavoren zou kunnen afspelen. Daarom zocht het echtpaar, samen met hun drie zonen, een veilige schuilplaats. Achteraf gezien was deze vlucht niet nodig geweest. De familie bleef een aantal dagen. Ik denk dat na deze gebeurtenis (en door de ligging van de boerderij) Sathe Stilgelegen als onderduikadres in beeld kwam. De eerste oorlogsjaren verliepen naar mijn gevoel eigenlijk niet anders dan de jaren vóór 1940. Pas in 1943 begon alles anders te worden. Er werd met bonnen gewerkt, het voedsel begon schaarser te worden en men vorderde paarden en hooi. Dit alles zit nog duidelijk in mijn herinnering. De successen van Duitsland in de Tweede Wereldoorlog werden in juli 1943 in Rusland een halt toegeroepen.

Voor wat de oorlogsvoering betrof, bracht de invasie op 6 juni 1944 in Normandië een ommekeer in het gedrag van Duitsland. Dit had tot gevolg dat de bezette landen het zwaarder te verduren kregen. Ook Nederland.

Naast de Jodenvervolging werd door de Duitsers, met name door N.S.B. ‘ers en Landwachters, jacht gemaakt op jonge mensen vanaf 16 jaar (voor front en arbeidsdienst). Mede daardoor werd Zate Stilgelegen een toevluchtsoord. Ik denk dat mijn ouders het in die tijd niet gemakkelijk gehad hebben; als ze ,,nee” zouden zeggen tegen onderduikers zouden zij zich schuldig hebben gevoeld. De verzoeken van de kwetsbare groep om bij ons onder te duiken, werden altijd ingewilligd. In de winter van 1944/1945 herbergde de boerderij, het gezin meegerekend, soms meer dan 20 personen. Ondergetekende werkte in die tijd als knechtje bij Cor Buma op de boerderij, die tegenover de kerk staat. Met het bootje ,,Markol” over de Tsjerkefeart en verder met de pols over de sloten naar huis. Op 25 september 1944 werd in het Rijsterbos te Rijs de eerste V-2 raket gelanceerd. In gedachten zie ik alles nog gebeuren. Ik was op weg naar huis in het land van oom Nolle Lam. Ik dook in de greppel totdat het hels kabaal voorbij was. Het bootje van Buma deed meer goede diensten. Bij het verzet was bekend dat er op de boerderij onderduikers waren. Af en toe kregen wij berichten door dat er een kans op huiszoeking was.

Die nachten sliepen een aantal onderduikers in de weilanden of ze gingen in het bootje naar de Krúspôle. Soms moesten ze terug gehaald worden als er berichten kwamen dat de Duitsers de komende nacht op het meer actief zouden zijn. Dat bootje was dan gemakkelijk ook al was het een en ander een heel gedoe. Als er in de weilanden werd geslapen dan was vader om drie uur in de ochtend al op sjouw met warme (surrogaat) thee en brood. Het was voor hem niet altijd gemakkelijk om de her en der verstopte mensen te vinden. En voor moeder was het ook een hele zorg om al die monden te voeden. Zichtbaar was de aanslag op de veestapel. Een geslacht schaap was in een week op. Als 15-jarige kon ik gaan en staan waar ik wilde. Ik ging met paard en wagen vanuit het land naar Oudemirdum, Nijemirdum en Rijs om stro te halen. En midden tussen de balen stro lagen op de bodem koolrapen, aardappelen en granen. In de stal tegen het schot hadden wij een klein korenmolentje om de granen te malen. Eén van onze onderduikers had wapens waaronder een sabel. Het was een sport om met die sabel de koolrapen in stukken te slaan. Het kappen en zagen van bomen voor verwarming en koken was een goede invulling van de tijd…. Want je moest toch met elkaar bezig zijn. Veel mensen in een kleine ruimte kunnen ook frustraties geven en dat moest men zien te voorkomen.

In 1944 ging ik met mijn vader naar Sneek. Er moest een onderduiker worden opgehaald. Het paard voor de tilbury en de onderduiker onder het schootkleed. Tegen donker arriveerden wij weer op de boerderij. Spannend! Het was gelukt!

Op 5 augustus 1944 zou er weer tijdelijk een onderduiker bijkomen. Eén dag voordat onderduiker Joop Schweitzer met mij mee naar de boerderij zou gaan, werd hij echter door patrouillerende Duitsers op de vluchtweg, achter de boerderij van Cor Buma, neergeschoten. Op de avond van de 31ste december 1944 moest de echtgenote van een van de onderduikers bevallen van haar eerste kindje.

Mijn moeder, die zelf 9 kinderen had, was dus behoorlijk geschoold op dit gebied. En de vertrouwde arts Bijlaard uit Balk werd gehaald voor het meer serieuze werk. Resultaat was een wolk van een dochter! Dit gebeurde in de bedstee. Dokter Bijlaard was klein en moest op de stoof staan om zijn werk te doen. Mijn moeder heeft hem met het bijlichten van een petroleumlamp voortreffelijk geholpen. De overige aanwezigen moesten uiteraard de kamer verlaten en zich nestelen in de koestal. Ze vermaakten zich daar met het op de draad versleten monopoliespel. Zo kwamen wij met z’n allen de winter door.

De bakker, de slager en de kruidenier wisten wel dat er op de boerderij meer mensen waren dan alleen het gezin van Meine en Zwaantje. Maar gelukkig zwegen zij in alle talen! Bij de vaste ploeg onderduikers die op de boerderij bescherming vonden, kwam ook weleens een tijdelijke onderduiker. Ik kan mij nog herinneren dat een nieuweling in de ploeg tegen mijn moeder zei, toen hij met ons zijn eerste warme hap zou nuttigen: ,,Mevrouw Van der Sluis, het water stelpt op het bord!!”. Ja, wat denk je, de koude borden (van achteren) deden het witte varkensvet stollen. Aan het einde van de oorlog dreigde op 11 maart 1945 alles mis te lopen. ’s Morgens toen door mij de melk naar de weg gebracht zou worden – en mijn zuster de luiken van de kelder opende – kwamen wij tot de ontdekking dat de boerderij door Duitsers en Landwachters was omsingeld. Gelukkig konden wij nog op tijd de onderduikers waarschuwen. Het was niet zo dat er in geval van onraad al eens geoefend was. Toch wist ieder precies wat hij/zij moest doen om te verdwijnen. Men kroop voor en onder de paarden door, onder in het hooivak. De vijand kon niets vinden. Ze hebben gedreigd en in het hooi geprikt. Ook pikten ze etenswaren uit de kelder. Vader en moeder wisten op diplomatieke wijze de zaak te redden en boden een broodmaaltijd aan. Ongelooflijk dat het zo goed afliep. Want als de vijand echt argwaan zou hebben gehad dan was meestal het alternatief om de boerderij in brand te steken. Het geluk was met ons. Voor mijn gevoel had deze overval met verraad te maken. Vluchten had zeker slachtoffers geëist. Toen kwam de bevrijding in april 1945 en iedereen ging blij een nieuw leven beginnen.

Ik heb met assistentie van mijn vrouw een videofilm gemaakt van de familie Van der Sluis. Wij hebben verschillende mensen in het dorp Elahuizen geïnterviewd. Door het maken van die film en het schrijven van dit verhaal kom je tot de conclusie: het is onvoorstelbaar wat onze ouders voor de medemens hebben gedaan. Leven in een kleine ruimte (wereld) zonder voorzieningen en met zoveel mensen om je heen. Zij hadden in het geheel geen privacy. Zelf waren ze nog betrekkelijk jong: 40 en 44 jaar.

Er is, voor hun goede werken in de oorlog, een boom op hun naam in het Beatrixwoud in Israël geplant. Volgens mij hebben zij wel een héél bos verdiend.

Bedankt lieve Ouders.

NB: Het kind dat op oudejaarsavond 31 december 1944 geboren is:
Geertje Arya Ritskes (In 2008 Gea de Jong-Ritskes) uit Alkmaar. Ouders: Titte Martinus Ritskes, en Cornelia Vooijs. De vader was apotheker van beroep.

Het gezin van Meine van der Sluis en Zwaantje van der Sluis – de Jong. Achter van links naar rechts: Tine, Fekke, Eelkje, Titte en Klaske. Voor: Klaas, Geertje, Heit, Mem, Willem en Pietertje ("Pytsje").

VERHAAL 2.

 SATE STILGELEGEN

Schrijver is de zoon Titte M. van der Sluis, Lemmer. Dit artikel stond gepubliceerd in dorpskrant Marlûd van Elahuizen in april 1983 en is enigszins ingekort.

De boerderij werd in 1868 gebouwd door Anne van der Schuit, midden in de polder. Het was in die tijd alleen belangrijk – en nu nog wel – dat de boerderij op het land stond. De economische verbindingen voor af- en aanvoer, alsmede gas, water en elektriciteit - die toen nog niet bestonden – golden in die tijd nog niet. Men was ,,zelfverzorger” in de optimale zin van het woord. Het water kwam uit de grond. Er waren 2 pompen op mankracht voor water uit de lucht in de regenbak, dat bestemd was voor huishoudelijk gebruik. Warmte om te koken werd gevonden door zelf turf te steken uit de grond en het schaarse licht kwam uit een lamp waar af en toe petroleum voor aangeschaft werd. Verder gebeurde alles met paard en wagen en de extreme milieumensen van tegenwoordig kwijlen bij de opsomming van het voorafgaande.

Omstreeks de eeuwwisseling, ik denk dat het in 1898 geweest is, kocht mijn grootvader Klaas Jarigs de Jong de boerderij. Hij was gehuwd met Eelkje van der Wal, die in het dorp geboren was. Mijn grootvader kwam oorspronkelijk van Molkwerum, maar zijn ouders hadden zich een twintigtal jaren tevoren gevestigd op de boerderij waar thans Gerrit en Wiepke Lam het bedrijf uitoefenen. Pake Klaas en beppe Eke kregen daar in de polder twee dochters. Zwaantje, mijn moeder, en Geertje. In een oude Balkster Courant las ik dat mijn grootvader in 1914 een knecht vroeg wegens dienstplicht van de toen aanwezige knecht. Dat was toen tijdens de eerste Wereldoorlog die voor Nederland goed afliep. In 1919 trouwden mijn ouders. Mijn vader, Meine van der Sluis, kwam van Warns. Zij kwamen ook op de boerderij te wonen waar ik in 1920 geboren werd. Tot zover een stukje geschiedschrijving om een en ander duidelijker te maken.

Het was een rustig en veilig nest op Zathe ,,Stilgelegen” te midden van de natuur, de stormen in de winter en de pracht van het voorjaar. De afstand van de boerderij naar de weg was 1200 meter. De,, reed” zoals wij dat noemden was in de winter een modderpoel, waar je niet gemakkelijk met droge voeten langs kwam. De melk werd dan ook naar de verharde weg gebracht op een slede met een paard ervoor. De winterbrandstof werd per schip aangevoerd door Lucas Kool en/of Anne Fortuin met hun vrachtschepen. Het was in de zomer een feest bij het maaien van de bij de boerderij behorende eilandjes in de Fluezen. Eerst moesten wij er met de paarden en machines heen en dat gebeurde met de motorboot van Douwe Hoekstra die werd gevaren door Harman Feenstra en Atze Hoekstra. Wij moesten, “keren en schudden” met de hark en dan kwam Lucas Kool met zijn knecht Pieter Sikkens om het hooi met ons naar de wal te varen met onze eigen schouw en dat gebeurde twee keer in het jaar. Omstreeks 1930 kwam in de verbinding met de verharde weg een belangrijke verbinding tot stand. Pake Klaas was een vooruitstrevend man evenals mijn vader. In samenwerking met smid Renze Botes Westra werd het plan gemaakt om rails aan te leggen van de boerderij tot aan de harde weg. Veel en lang werd er over gesproken, want het was in die tijd een heel technische en financiële onderneming, maar uiteindelijk werd met de aanleg begonnen. De stukken rails van 4 meter werden eerst in elkaar gezet en dan met de lorrie vervoerd naar het eindpunt van de aanleg, nadat de grond van tevoren vlak was gemaakt. Over de te passeren sloten werden bruggetjes gemaakt.

Op een dag toen de brug over de ,,molier” (de brede sloot naar het gemaal) klaar was en erover gereden kon worden met een vraagteken, ging Smid Westra met lorrie en de daarop geladen rails het water in. Alles liep goed af. Wel voorspelden de doemdenkers ongeluk op ongeluk. De rails werd een uitkomst maar had voor mij één triest punt en dat was toen de vertrouwde hond ,,Prins” weg moest. Hij was te klein volgens de trekhondenwet. Gelukkig kocht plaatsgenoot Hielke Doedes van der Wal de hond, zodat hij in mijn gezichtsveld bleef. De rij van honden die in de loop der jaren het werk deden, waren niet altijd even gemakkelijk maar genoten een optimale verzorging. Als tegenprestatie werd wel verwacht dat de opleiding en het africhten met goed gevolg werd afgerond. Ze moesten vaak alleen de reis maken naar de verharde weg en terug naar de boerderij.

In de winter bracht hij ons naar de weg en ging omgespannen weer naar huis. Bij het verlaten van de school om halfvier ’s middags werd de hond weer naar de weg gestuurd en stond weer klaar als wij naar huis wilden. Dat ging ook zo met de kerkgang op zondag. Diegene die thuisbleef en zag dat de kerk uitkwam, stuurde de hond alleen weer naar de weg. Wij hebben dat als heel gewoon aanvaard, maar veel buitenstaanders vonden het een bijzondere gang van zaken. Ook in de oorlog – en vooral de laatste oorlogswinter met het hoge water – was dit de enige verbinding met de weg, of je moest tot aan de knieën door het water en de blubber. In die benarde periode kwam dit echter goed van pas, want op Zathe ,,Stilgelegen” heeft menig onderduiker een veilig onderdak gehad. Veel meer dan men wist en dat was maar goed ook. Ze deden nooit een tevergeefs beroep op mijn ouders, die hun leven hiermee in de waagschaal stelden. Veel oud-dorpsgenoten zullen niet weten dat er op de oudejaarsavond van 1944, daarachter in het land, een meisje het levenslicht aanschouwde van een onderduikersechtpaar. Het meisje werd pas na de bevrijding officieel aangegeven bij de burgerlijke stand. Mijn moeder was de baakster en de oude dokter Van de Bijlaerdt was vertrouwd en volvoerde de nachtelijke reis uit Balk en werd met de lorrie afgehaald.

Zelf heb ik er van 2 september 1944 tot 9 maart 1945 met vrouw en oudste zoon ook een veilig onderdak gehad en vaak denk ik nog aan die ritten met de lorrie, waarbij ik een moeder weer naar de weg bracht in de schemer na een bezoek aan haar zoon. Die moeder riskeerde nogal wat en zei eens tegen mij: ,,ik heb over hem altijd een angstig voorgevoel, het ligt mij bij dat hij dit leven op een gruwelijke wijze gaat verlaten”. Het voorgevoel van de moeder is bewaarheid. Haar zoon is in Indië in een hinderlaag gereden en vermoord. Als ik in het betrokken dorp zijn naam zie staan op de gedenksteen van de gevallenen, dan komt dit gezegde nog vaak weer bovendrijven*.

Dat de schuilplaats niet totaal onbekend was gebleven, bleek op 11 maart 1945 tegen het eind van de oorlog. ’s Morgens in de schemer werd de boerderij overvallen, maar mijn zuster Eke zag ze aankomen en ieder kon tijdig in de ,,intieme” schuilkelder in de boerderij komen. Na 3 à 4 uur zoeken moesten de heren dan ook onverrichterzake vertrekken. Ze hadden wel hun best gedaan om iets te vinden, vloerplanken werden losgewrikt met de bajonet en de estriken in de kelder gelicht. Vader zouden ze doodschieten als hij niet wilde vertellen waar de onderduikers zaten, maar er werd niets gevonden. Toen de ,,edelgermanen” vertrokken, hadden ze wel spek, boter en vlees gestolen. Ze wilden de lorrie mee hebben, want ze hadden van de tocht door het land wel natte voeten gekregen en de lorrie leek hun de oplossing. De hond wilden ze maar niet, want met die tanden hadden ze al bijna kennis gemaakt. Vader vond het best als ze maar opdonderden, maar hij zinde ook op wraak.

De heren gingen met z’n allen op de lorrie staan en rekenden niet op het feit dat de rails de eerste 30 à 35 meter zeker een kleine meter naar beneden liep en dan een haakse bocht naar de weg maakte. Vader trok de steen weg die altijd voor het wiel lag en gaf de lorrie stiekem nog een ferme duw. Met flinke snelheid schoot de zaak weg, maar in de bocht zeilde het zootje eraf in water en blubber. Vloekend en tierend kwamen ze het erf weer op, want alles en dan ook alles moest bij de pomp weer schoongemaakt worden.

De onderduikers in hun schuilplaats konden alles horen maar niets zien. Zij moesten zich door deze grap nog eens een uurtje koest houden voordat de ,,heren” als verzopen katten weer naar de weg vertrokken. Ze waren nog zo stom om te denken dat het hun eigen schuld was. Ter afsluiting even dit: Sommige mensen in ons klein dorp wisten wel dat er op Zathe Stilgelegen wat loos was en dan denk ik aan de ,,leveranciers” b.v. Lolke Jongsma en Gatze Breeuwsma en enkele anderen. Verder werd er wel gegist, men kon toch niet zien hoeveel onderduikers in de wintermaanden van 1944-1945 bij lichte maan, met geleende schaatsen, op de ondergelopen landerijen hun schaatsstreken maakten.

Dit ik dit schrijf is eigenlijk ook bedoeld als eerbetoon aan mijn ouders, die met gevaar voor eigen leven dit alles riskeerden zonder er beter van te worden. Vele monden moesten ook gevoed worden en ik herinner mij best nog de keer dat vader en moeder naar de kerk waren geweest en thuiskwamen en er een geslacht schaap aan de ladder hing. Moeder had niet zoveel meer in de pan, zeiden een paar broers en wat hadden ze nu mooi de tijd. Zo ging dat in die dagen!! Van sommige mensen die daar zaten in de oorlog hoor je nog weleens wat, maar van de meesten had je toch wel wat meer verwacht. Vader die nog leeft met zijn 86 jaar en in ,,De Finke” in Koudum woont, praat er niet meer over. Wel heeft hij het prachtig gevonden dat hij enige jaren geleden, mede door onverwachte omstandigheden en een kennis van zuster Eke, een oorkonde ontving als kleine blijk van waardering.

De gesneuvelde onderduiker is Sanne Wind uit Oudega (GS) die 5 september 1946 om 15.30 uur als oorlogsvrijwilliger bij politionele acties sneuvelde bij Oedjoengbroeng in Nederlands-Indië. (jgv)

VERHAAL  3

De toedracht; verteld door Klaas Kuiper.

In de dorpskrant "Marlûd" van Elahuizen is het verhaal geschreven dat Klaas Kuiper heeft verteld voor de jongensvereniging 1945. Hij begon zijn belevenissen te beschrijven met de aanhef dat alles zich eind juli 1944 heeft afgespeeld. De geschiedenis heeft aangetoond dat dit verhaal op donderdag 3 augustus 1944 begint.

,,DE ANGST VOOR DE GROENEN”

Het was in het laatst van juli 1944 dat op een donderdagavond drie jongens aan de onderkant van de polderdijk lagen. Zij hadden het zo te zien erg koud, omdat ze nogal wat jassen aan hadden en dat op een mooie avond om halfacht. Dan weer keken zij de ene kant uit en dan weer naar de andere kant. Ja vrienden, het waren drie onderduikers die in de landerijen bij Van der Sluis zouden slapen.

’s Morgens waren er in Balk (naar men zei) 200 Grüne Politzei gekomen om razzia’s te houden. ’s Middags waren er jongens uit Balk gekomen, op de fiets door de landerijen naar Nijega. Uit de verhalen maakten wij op dat het er niet zo best uitzag. De angst stond de mensen op het gezicht te lezen en daarom gingen deze drie jongens naar de landerijen van Van der Sluis. Zij wilden naar de Fluezen om daar in het riet of achter de polderdijk te slapen. Zij hadden de pas er flink ingezet, waarbij een van de jongens de jas (jekker) van zijn vader aanhad. Hij begon het al warm te krijgen. Hij deed daarom zijn jas uit en legde die over zijn schouder. Zij waren langzamerhand bij de polderdijk aangekomen en sprongen er snel overheen en gingen toen achter de dijk langs. Zij zagen dat er nog eens drie jongens op de fiets door de landerijen aankwamen naar de boerderij van Meine van der Sluis.

Het waren vrienden van ons en wij zeiden tegen elkaar: „Wij zullen bij deze mannen gaan kijken. Misschien heeft Meine van der Sluis nog wel een koeiendek voor ons”. En met deze vraag gingen wij op weg. Het was eigenlijk een kleine vergadering, toen wij bij Van der Sluis arriveerden. De boer en de boerin, een dochter, de zonen, een onderduiker uit het voeteneind van Nijega, drie jongens van de familie Lam, mijn broer en ik. De toestand werd kalm onder ogen gezien, alhoewel de angst voor de Grüne Polizei er goed inzat.

Het begon schemerig te worden. De boer wou ons allemaal naar bed hebben, maar dat wilde geen van de zes jongens. Wij kregen toen nog van hem een paar koeiendekens en gingen weer terug naar de landerijen. Ieder van ons had een paar dekens onder de arm. Wij waren nog maar nauwelijks het eerste stuk land voorbij, of er werd al naar ons gefloten. Wij hielden ons stil. Het land kwam uit op Nolle Lam zijn krim (het buitenste perceel land). Ja, er stond iemand. Zou het Roel zijn? Hij floot opnieuw. Wij riepen toen: ,,Ben jij dat Roel?” Het antwoord dat wij kregen was: „Kom maar dichterbij”. Wij deden een paar stappen naar voren en riepen weer: ,,Wie ben jij?”. Hij riep ons toe: ,,Weten jullie dan niet wie ik ben? Kom maar dichterbij”.

Wij boorden onze ogen de schemer in en deze spreker stond vast in de onderwal van de sloot, want er was nog een perceel land tussen hem en ons in. Wij zagen een donkere figuur en op zijn hoofd droeg hij een groot zwart ding. Weer werd er geroepen: ,,Kom maar dichterbij, kom maar dichterbij”. Toen kwam de twijfel bij ons op, evenals de angst voor de Groenen. Was het een landwachter of was het een Groene? Wij gooiden de dekens neer en draafden weg zo snel als onze benen maar konden dragen.  Toen riep hij weer: ,,Niet weglopen, ik ben het, Jan Plantinga”. Wij gingen direct terug toen wij dat hoorden. Wij haalden onze deken weer op en riepen terug: ,,Wij komen direct bij je”. Zo kwamen wij bij elkaar op de polderdijk van Nolle Lam en daar zijn wij met z’n vieren gaan zitten om een sigaret te roken.

Jan Plantinga zou naar Meine van der Sluis toe maar hij was verdwaald. Door al het luide geroep waren de jongens bij boer Van der Sluis uit bed gekomen en zij kwamen door de landerijen naar ons toe om deze nacht ook bij ons op het land te blijven slapen. En zo liepen wij met z’n negenen naar het einde van de boezemlanderijen van Nolle Lam en op het bovenste gedeelte daarvan kropen wij onder het riet en daar gingen we liggen met de handen onder de armen of met een klomp als hoofdkussen. Er werden veel grappen verteld voordat wij in slaap vielen. Al vrij snel waren enkelen in dromenland, maar er waren ook een paar die het een sigaret langer volhielden en dan vooral Tjeerd en Jan Plantinga. Vrienden, ik kan niet anders zeggen dan dat je met z’n negenen om deze mannen ontzettend kunt lachen. Eindelijk werd het stil.

Wij lagen nog maar nauwelijks te slapen, of er kwam alweer iemand overeind en vroeg of er niet iemand van ons was die welterusten wilde wensen. Het was weer Jan Plantinga natuurlijk en daarmee was de gehele kudde wakker en begon alles weer opnieuw. Jan en Wiepke gingen op verkenning. De maan stond hoog aan de hemel en op een afstand van een meter sloegen de golven zacht tegen de wal toen wij eindelijk weer in slaap vielen. Het was een diepe slaap, want toen de boer ons om halfvier riep, kon hij ons niet wakker krijgen. Boer Van der Sluis was al om drie uur van bed gegaan. Hij had eerst thee gemaakt en toen tegen zijn vrouw Zwaan gezegd dat hij eerst naar de jongens toeging. En zie daar, hij kwam bij ons met thee en tabak. Vrienden, ik heb nog nooit in mijn leven zo’n lekker kop warme thee gehad als toen. Wij waren stijf en koud geworden en daarom vertrokken wij naar de boerderij van Van der Sluis. Ieder ging zwaarbepakt op de fiets door de landerijen.

Het was 7 uur ‘s avonds. Wij zaten met z’n drieën bij Van der Sluis te wachten op ons brood dat de jongens mee zouden nemen. In de verte kwamen zij er al aan. En het duurde niet lang of zij stonden al bij de verbindingsplank naar de boerderij. Ik ging er snel heen om de fietsen aan te pakken. Het leek wel of zij aan het verhuizen waren, zo afgeladen waren de pakjesdragers van hun fietsen.  Wij kregen in ieder geval ons brood en het duurde dan ook niet lang of wij zaten te smikkelen met een lekkere kop melk van de boerin erbij. En terwijl wij zitten te eten en te praten tegen elkaar, zegt Klaas (de zoon van de boer): ,,Stil even, er wordt geschoten”…. En ja, daar horen wij het ook, het was in Nijega bij de kerk. De angst voor de Groenen was van ons gezicht af te lezen.

Snel gingen er een paar bij de ramen staan in de hoop iets te kunnen zien. Wij aten vlug ons laatste stukje brood op. Toen zei een van de jongens bij de ramen: ,, Er komt een overvalwagen aan”. Deze auto reed kalm en stopte bij de politie. Wij keken elkaar aan en zeiden: ,,Zij hebben ons gezien”. De boer zei alleen dat wij eerst gingen Bijbellezen. Hij las dan kalm en met vaste stem voor uit Psalm 91:

,, Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen.  Ik zeg tot de Here: Mijn toevlucht en mijn vesting,  mijn God, op wie ik vertrouw”.

Een kleine jongen kwam aangelopen door de landerijen. Hij moest van zijn ouders zeggen dat wij niet naar de pôle (een stukje land in het water) mochten gaan, want de Groenen waren in Nijega. Zij hadden een jongen meegenomen en één doodgeschoten. Achter Van der Kooij kwam iemand door de landerijen en ook bij de rails zien wij iemand komen (Van der Sluis had over een afstand van 1200 meter rails laten aanleggen om zo van de afgelegen boerderij bij de openbare weg te komen. Een trekhond trok de lorrie). Zouden het de Groenen zijn? Het begint al een klein beetje te schemeren maar donker is het nog lang niet. Wat moeten wij doen?

De mannen kwamen dichterbij. Wij zeiden tegen elkaar: ,, Jongens, wij gaan naar de  het stukje land in de Fluezen. ”.  Wij sprongen over het stek en liepen toen snel gebogen naar de polderdijk. Maar het duurde maar heel even of wij draafden zo snel wij maar konden over de dijk naar de boot. Veenstra en de spreker pakten de bomen en de boot ging met 9 inzittenden het meer op. Woest sloegen de golven tegen de boot zodat de waterspatten de jongens over het hoofd vlogen. Er kwam water door de naden van de boot maar wij vernamen dat niet. Er was maar één ding en dat was opschieten en dat deden wij. De boot schoof aan de oostzijde van een stuk land in het water het riet in, maar bleef een meter of drie van de wal af. Een paar jongens deden de sokken uit en sprongen over boord. Anderen gingen naar achteren, waardoor de kop van de boot lichter werd. Wij gaven het schip nog een paar duwtjes en toen waren wij vlak bij de wal, waardoor wij uit de boot konden komen. Wel kwam er nog een beetje water over onze klompen, maar ook dat hebben wij niet opgemerkt. Wij zaten nog maar nauwelijks of daar kwam iemand over de polderdijk. Het was Eeltje. Hij wilde ook graag naar ons toe. Wij konden hem daar niet laten staan. Toen hebben Jan Lam en Klaas van der Sluis hem samen opgehaald. De boot werd nu een klein eindje verder naar het oosten van de het stukje land in het water geboomd. Hier kon men de boot niet zien. Wij gingen daarop met z’n allen aan de noordoostzijde dicht in het riet zitten en staken een sigaret op met het vuur naar de grond. Er werd niet veel gesproken. Het was koud en woest sloegen de golven tegen het land. De schuimspatten vlogen met teveel over onze hoofden en hierdoor werden wij verjaagd. Wij gingen nu wat meer naar het zuidoosten en kropen daar dicht in het riet. Het was koud en de golven sloegen nog altijd tegen de boot zodat wij tegen elkaar zeiden: ,, Jongens, onze oude boot gaat eraan” en daarom zetten wij daar naar toe.  De boot lag half vol water en lag los. Wij gingen eraan trekken, maar dat wilde niet best. Door te beuken kregen wij de boot zover in het riet dat die niet veel schade door de golven opliep. Wij zijn er niet zonder kleerscheuren afgekomen. Jan Plantinga was tot aan zijn knieën nat en wij hielden het ook niet droog, maar dat voelden wij niet en daarom gingen wij weer snel naar onze plaats in het riet. Er waren enkelen die probeerden te slapen en weer anderen staken een sigaret op en gingen wat zitten praten. Wiepke Lam en Tjeerd Kuiper kropen dicht tegen elkaar aan en vielen in slaap. Toen zij weer wakker werden, kregen ze het koud terwijl een zijkant van Klaas Kuiper nat was. De jongens vertelden dat wij als luide varkens gesnurkt hadden. Gert, die tot aan zijn middel nat was, en Jan Plantinga hadden ‘s nachts op deze plek een eind op en neer hard gelopen vanwege de kou.

Er kwam een wagen over de polderdijk. Het was de boer met zijn rode koeien. Hij was van plan te gaan melken en riep ons. Wij sprongen op de boot die vol met water lag, het roer lag ernaast. Wij draaiden de boot om, van een klomp vol met water trokken wij ons niets meer aan. De boot hadden wij op deze manier snel leeg gemaakt. Wij zijn daarna in twee ploegen in de richting van het land gaan varen. De eerste ploeg had een ongelukje. Zij waren halverwege toen de roerganger het roer in handen hield en direct verdween het roer de diepte in.

Bij het aan land komen gingen Eeltsje, Jan Plantinga, Tjeerd Veenstra en Klaas van der Sluis naar huis en Rein ging melken. Alle jongens gingen meehelpen bij het melken. Boer Meine van der Sluis vertelde ons dat Joop Schweitzer was doodgeschoten bij de mestvaalt van Cor Buma en dat Egbert Schram was meegenomen. Na afloop van het melken kwam Rein weer aanlopen en om halfacht kwam Kuiper weer met paard en wagen. Deze had voedsel en droge kleren voor ons meegenomen. Hierdoor werden wij weer prima in normale staat gebracht.

Na het eten hebben wij gevist maar de vis wilde niet bijten. Wij zijn maar wat tegen de polderdijk aan gaan liggen. De onderduikers bij Van der Sluis waren ondertussen weer bij ons gekomen. In de verte hoorden wij het geraas van de motoren van de Grünen. Om ongeveer negen uur kwam er een lijkwagen aan. Hij hield stil bij de kerk waar mannen het kerkhof opgingen om het lijk van Joop Schweitzer op te halen. Na enige tijd werd het lijk op de wagen gelegd en vertrokken ze via Nijega naar Balk. Het liep langzamerhand in de richting van 12 uur.  Kuiper kwam er al aan met paard en wagen en bracht ons het eten. De één kreeg snert (hou je broek vast) en een ander kreeg potstro. Nadat het eten verslonden was, zochten wij wat afleiding door te gaan zwemmen en te slapen. Op deze manier ging het al weer op de avond aan. Na afloop van het melken hebben wij de boot volgeladen met dekens, kleren en onderduikers. Wij voeren weer naar het stukje land toe in het meer. Nog een keer overvaren en dan waren wij allemaal op de plaats van bestemming. Daar aten wij onze maaltijd op. Wij zaten nog niet erg lang, of er werd naar ons geroepen. Het was boer Meine van der Sluis. Hij lag plat op de grond en hij riep dat wij daar weg moesten gaan, want de Grüne Polizei was op het meer gesignaleerd.

De angst voor de Groenen begon ons langzamerhand parten te spelen. Wij wilden allemaal tegelijk in de boot. De dekens en kleren lieten wij liggen en wij voeren richting het land. Toen wij daar aankwamen zijn wij direct in het stro gekropen. Maar waar moesten wij nu heen? De een zei dit en de ander zei dat. Wij maakten elkaar stapelgek. Toen zijn Rein, Wiepke, Gert, Tjeerd en deze spreker achter de polderdijk langs gegaan. Wij wilden naar het Sluisje toe. Misschien konden wij daar over het meer bij komen. Bij de boezemlanden van Van der Kooij kwamen wij Eeltsje en Wiebe Haringsma tegen. Zij wilden ook naar het land in het meer toe, maar zij zijn toen met ons meegegaan. Achter de boezemlanderijen van boer Wind zijn wij gaan liggen, want dat leek ons het beste. Wij gingen weer terug, Wiebe en Eeltsje zijn blijven liggen. Wij zijn naar boer Van der Sluis gegaan.

Hier troffen wij ook de andere jongens aan die in het land achter de mestvaalt waren gaan liggen. En toen hebben wij nog wat kleren en een paar koeiendekens meegekregen van Van der Sluis en zijn wij weer naar de Krim (buitenste stuk land) gegaan van boer Lam. Hier zijn wij tussen de mestbulten in een greppel gaan liggen. Rein, Tjeerd en Wiepke en de spreker gingen met de hoofden naar elkaar toe op een peul liggen en Gert ging alleen in een greppel liggen. Wij waren warm en vielen al snel in slaap. Omstreeks één uur werden Wiepke en ik wakker. De maand stond hoog aan de hemel, het was prachtig weer. Om halfvier riep de boer ons. Hij kon ons eerst niet vinden en was ons voorbij gelopen. Wij waren koud geworden en liepen vlug met hem mee. Wij waren al bij de sloot toen naar ons geroepen werd: ,,Wat gaan jullie doen?”. Wij draaiden ons om en een eindje verder lag Gert nog op zijn rug in een greppel. Bij de boerderij kregen wij in het hok nog een lekker warm kopje koffie waar wij beslist van opgeknapt zijn. De melkwagen kwam toen al aangereden. Zij vertelden ons dat de Grüne Polizei vertrokken was.

Om half tien zijn wij toen naar huis gegaan……………..”

Uit het dagboek d.d. 12 maart 1945 van Jan J. Van der Veer in Elahuizen.

Jan Hagel in actie.

Vanmorgen hebben ze mij wakker gemaakt met de blijde boodschap dat Nijega afgezet was. Daar ben ik helemaal niet van geschrokken, want ik had al lang verwacht op een goede morgen wakker te worden en dan dit bericht te horen. Op de hoek bij Gerben Klijnstra, 300 meter van ons huis, staat een groepje zwarte gestalten. Ik kom tot de ontdekking dat er ook een paar kerels in grijze uniformen tussen staan. Dat zijn zeker S.D.-lieden. De heren lopen wat rond, staan stil, lopen weer een eindje en blijven opnieuw staan. Er wordt beweerd dat ze al drie jongens gepakt hebben. Die staan zeker bij Gerben Klijnstra tegen de muur, maar ik kan ze niet zien. Eén van de drie slachtoffers is Koendert Wierda. Twee zwarten gaan steeds op de weg staan om voorbijgangers naar de papieren te vragen.

Nu gaat mij een licht op: die zwarten zijn landwachters! Ik heb die zwarte uniformen weleens op een foto zien staan. Vorig jaar was de landwacht hier ook, kostelijk gekleed in afleggertjes van de S.D. Dan zagen de heren er werkelijk komisch uit. Ze hadden een soort veldmuts met een klep eraan op hun lelijke koppen, voorts droegen ze een veldgrauw jasje en een W.I.-broek. Als teken van hun waardigheid zwaaiden ze een dubbelloops jachtgeweer. Het was een raar stelletje: van boven S.D; van onderen W.A. en van achteren Nimrod en vanbinnen roetzwart.

Ik ga met de verrekijker naar de kamer en verken de polder. En daar zie ik iets vermakelijks. Ergens achter in de polder staan een paar boerderijen en daar wonen heel wat onderduikers. Dat heeft de landwacht kennelijk ook in de gaten gekregen en dus is er een stelletje van 5 ,,Hagelaars” op afgetrokken. Ze zijn naar de plaats geweest van Van der Sluis. Nu weet iedereen in Nijega dat het bij Van der Sluis zo goed als zwart van onderduikers is, maar de Landwacht heeft kennelijk niets kunnen vinden. In elk geval, ze komen weer terug uit het land geworsteld. Ze hebben hun fietsen aan de hand. De idioten dachten zeker ook nog dat ze in dergelijk modderig terrein konden fietsen! Het is een aller-kostelijkst gezicht om de 5 hagelmannen zo door het land te zien baggeren. Dat zullen ze wel een terugtocht volgens de plannen noemen. Ik roep moeder en samen staan we de vijfling door de kijker te beloeren en daarbij lachen wij veel. Maar dan gebeurt er iets onverwachts. Wij zien Sietse, de vader van Koendert Wierda lopen. Die ging zeker proberen zijn zoon weer los te krijgen. Tot onze verbazing zien wij vader en zoon weer terugkomen. Hoe kan dat nou weer, want zo barmhartig zijn de landwacht en de S.S. anders niet. Sietse straalt van gelukzaligheid en Koendert roept tegen zijn moeder die buiten staat: ,,Dêr bin ik wer, ik bin in kear of trije flaufallen, sjuch, en doe woene se my wol wer gean litte”. Aha, Koendert heeft dus gesimuleerd! Enfin, in liefde en oorlog is alles geoorloofd. Intussen zijn de vijf dappere landwachters weer bij hun soortgenoten op de hoek aangekomen.

GEZIN MEINE VAN DER SLUIS EN ZWAANTJE VAN DER SLUIS – DE JONG

Meine van der Sluis werd op 22 december 1896 in Warns geboren. Op 20 november 1919 trouwde hij te Koudum met Zwaantje de Jong, geboren 21 april 1900 in Oudega, gemeente Hemelumer Oldephaert en Noordwolde. Zwaantje overleed op 4 september 1971 en Meine op 19 augustus 1984 .

In Nijega, gemeente Hemelumer Oldephaert en Noordwolde werden 9 kinderen geboren: Titte; Eelkjen; Klaas; Fekke; Willem; Tina Maria; Klaske Geertje, Pietertje en Geertje