Dit is een spannend geschiedenisverhaal waarvan weinig Gaasterlanders iets van gemerkt zullen hebben. Het was alleen erg gevaarlijk voor politiegezin de Jong en jachtopziener Jan Steffens, beiden uit Oudemirdum. Natuurlijk was het grootste gevaar voor de geheimagent waarover dit verhaal gaat. De geheimagent heeft zelf zijn ervaringen opgeschreven. Daarom eerst een kort algemeen overzicht van wat er plaatsgevonden heeft.
Niemand van de Gaasterlandse bevolking of van de bezettende macht heeft in de nacht van maandag 18 november op dinsdag 19 november 1940 gemerkt dat er bij Kippenburg iemand aan een parachute uit een vliegtuig was gesprongen die in het bezit was van een niet-al-te-beste radiozend- en ontvangstapparaat en ook nog een pistool. Hij had hiervoor 16 patronen meegekregen en een klein schopje om zijn parachute te begraven. En die onopgemerktheid was juist de bedoeling want geheimagent M16 Cornelis Hendrik (Kees) van Brink had daaraan uiteraard ook geen behoefte aan. Deze nacht was uitgezocht omdat voor een veilige landing een lichte maan noodzakelijk was. De bedoeling was Rotterdam geweest waar hij contact moest zoeken met mensen die een geheime dienst wilden oprichten en belangrijker nog om inlichtingen te verzamelen over hoe de Duitsers in bezet Nederland een mogelijke in Engeland voorbereidden. In Engeland dacht men dat de invasie vanuit de Rotterdamse haven zou gaan gebeuren met schepen die daar tot landingsboten werden ongebouwd. Verder moest hij informatie zien te krijgen over vijandelijke troepen, schepen, vliegtuigen, wegen, oorlogsindustrie en kustverdediging. Vanwege de zware luchtafweer bij Rotterdam werd echter gekozen voor Oudemirdum waar Kees goed bekend was. Het tweemotorige R.A.F. Whitleyvliegtuig waaruit Kees gesprongen was, stond onder leiding van squadronleader Knowles. Hij had als schijnmanoeuvre tegelijk een aanzienlijke hoeveelheid toffees en spotprenten uit de lucht laten vallen. De vervroegde Sinterklaasactie werd door mens en dier (de paarden lustten ook toffees!) zeer op prijs gesteld, maar de toffee-strooierij was alleen maar bedoeld om de Duitsers zand in de ogen te strooien: het was een “cover operation”. Gaasterland kende hij aardig goed omdat hij door vakanties aldaar goed op de hoogte was van de plaatselijke omstandigheden. Zijn vader had jarenlang met enkele vrienden de gemeentebossen bij Oudemirdum en waarschijnlijk Sondeler Leijen voor de jacht gepacht. Kees maakte met zijn broers en zuster daarbij vaak de jacht mee.
Cornelis Hendrik van Brink werd op 20 maart 1914 in Schiedam geboren als zoon van Cornelis Hendrik van Brink en Cornelia van Brink – Dupain. Vader en zoon hadden dezelfde voornamen. Kees had 2 broers en 1 zuster. Dat waren Antonie (“Anton”) (1911); Albert Karel (1912) en zuster Adriana (1916). Kees overleed op 21 december 2004 in Sydney, Australië. Zijn in Australië geboren vrouw bleef achter met twee zonen. Als geheimagent gebruikte hij de codenamen: VanGuard, Spin, Rakee en De Groot. Het was voor Kees van het grootste belang dat er twee betrouwbare helpers voor hem klaar stonden. Dat waren jachtopziener Jan Steffens en politieman Harmen de Jong, beiden uit Oudemirdum. Van De Jong is bekend dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in meerdere gevallen personen, die een dag later zouden worden opgehaald voor tewerkstelling in Duitsland, waarschuwde, zodat ze konden onderduiken. Van Brink was de tweede geheimagent van de Nederlandse Centrale Inlichtingendienst in Londen die naar Nederland gestuurd werd. Geheimagent Lodo van Hamel was de eerste, maar die was op 14 oktober 1940 al bij de Tsjûkemar (officiële naam voor het Tjeukemeer) opgepakt. In deze nacht werd Harmen de Jong, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, postcommandant te Oudemirdum, wakker gemaakt door iemand die op de ruit klopte van zijn woning. Hij ging naar de deur en kwam oog-in-oog te staan met Kees van Brink. De Jong liet Kees binnen. Hij had een geheim uitzendapparaat bij zich. De Jong nam het apparaat aan en Van Brink mocht blijven. Kees had direct naar Engeland geseind dat hij veilig was aangekomen. Hij kreeg geen ontvangstbevestiging en pas na 10 dagen was het eerste contact met Engeland. Uiteraard moesten de andere huisgenoten ook op de hoogte gesteld worden van Kees zijn aanwezigheid. Het werd Kees duidelijk dat het meegekregen type zendapparatuur “volmaakt” ongeschikt was voor gebruik in de bebouwde kom. Binnen een straal van 100 meter was de draaggolf van het toestel duidelijk te horen.
Uiteraard moesten de andere huisgenoten ook op de hoogte gesteld worden van Kees zijn aanwezigheid. Vier maanden lang verbleef Van Brink zonder onderbreking bij de familie De Jong. Kees werd steeds door de oudste zoon Nutte de Jong naar een eenzaam plekje gebracht, van waaruit hij met hulp van Nutte kon uitzenden. Nutte zag daar wel enigszins tegenop, omdat hij goed wist welke risico’s hij liep. Maar zijn plichtsgevoel tegenover Koningin en Vaderland gaf de doorslag. Kees kreeg problemen met het uitzendapparaat en daardoor werden er zeer weinig berichten naar Engeland verzonden. Na een paar draadloze berichten stopte het apparaat er mee.
In april 1941 vertrok Kees bij de familie de Jong naar een andere plaats in Nederland. Dat bleek later Wassenaar te zijn geweest bij zijn ouders. Het was een gevaarlijke plek want de overbuurman was niemand minder dan Hans Albin Rauter, de hoogste baas van de SS in Nederland. Van Brink kreeg zelfs eenmaal een lift van Rauter toen hij naar Den Haag moest. Wat een daad van koelbloedigheid. Er was een plan om hem door de bekende Heye Schaper (ook betrokken bij Lodo van Hamel) op te laten pikken vanuit het IJsselmeer nabij het Oudemirdum Klif. Schaper en Van Brink hadden daarover al een afspraak gemaakt. Maar de Britten gaven hiervoor geen toestemming. Naar eigen zeggen heeft Van Brink in totaal 46 telegrammen naar Londen gezonden.
VERRAAD
Op 14 augustus 1942 werden politieman Harmen de Jong en twee zonen, Pieter en Sake, alsnog gearresteerd door de SD van Leeuwarden. Hier werden zij naar toe overgebracht en opgesloten in het Huis van Bewaring. Uit de verhoren bleek al snel dat de SD - “tuig” - aldus De Jong - iets te weten was gekomen over Van Brink en de geheime zender. De Duitsers wisten niet voldoende informatie los te krijgen om het tot een veroordeling te laten komen. De Duitsers boden de oudste zoon Pieter grote sommen geld in ruil voor een bekentenis, maar hij hield zijn mond. Na een maand in de gevangenis van Leeuwarden werden ze overgebracht naar het 'Oranje’ Hotel in Scheveningen. De Duitsers onderzochten het gehele huis van de familie de Jong maar de geheime zender van Van Brink werd niet gevonden. Zelfs het erf om het huis werd met ijzeren staven omgewoeld. Gelukkig had de oudste dochter van De Jong de zender precies op tijd verstopt in het kippenhok achter in de tuin. De beide zonen Pieter en Sake werden na zes weken gevangenis in Scheveningen weer vrijgelaten. Harmen de Jong werd 18 december 1942 ontslagen en dat is na vier maanden cel. Pieter werd later vrijwillig SS’er. Hij wilde evenals zijn vader politieman worden en dacht dat de SS louter een vorm van een politieorganisatie was. Geheimagent van Brink schreef in zijn memoires: “Na de oorlog vernam ik dat de Jong en een van zijn zoons tijdens de bezetting door de Duitsers was gearresteerd en dat ze enige tijd in de gevangenis hadden doorgebracht. De reden zou zijn geweest, zo werd mij verteld, dat de Jong’s zoon de door mij begraven uitrustingsstukken, waaronder parachute, riemen en laarzen heeft opgegraven en dat hij een van de riemen (webbing) had gedragen. Dit viel op en hij was door een NSB’er of een andere onbetrouwbare figuur bij de Duitsers aangegeven. Of dit verhaal juist is, heb ik niet kunnen nagaan. Ik was vanaf 1945 tot 1953 in het buitenland en gedetacheerd in Portugal, Spanje en West-Duitsland voor de Nederlandse Regering”.
Kees van Brink
Kees van Brink (foto) overleed op 21 december 2004 in Sydney, Australië.
Nadat Kees was vertrokken ruimt Harmen de Jong (foto) de geheime zender op en die wordt achter in zijn tuin begraven. Maar De Jong voeltde zich nooit rustig over de verblijfplaats en verstopte de zender nog tweemaal op een andere plaats. Na de oorlog groef hij de zender weer op. Op 29 november 1941 gaat Van Brink weer terug naar Engeland en waarschijnlijk via Delfzijl. Hij kwam via allerlei omzwervingen na tien maanden op 17 november 1942 aan in Glasgow, Scotland.
VAN BRINK BESCHRIJFT ZIJN AVONTUREN
Geheimagent van Brink heeft zelf zijn functioneren Engelstalig geschreven voor zijn vrouw en kinderen. Het getypte document beslaat ongeveer 100 pagina's zodat alleen hier een samenvatting wordt gepubliceerd. De vertaling is voor rekening van de publicist Jan Geert Vogelzang
NEDERLAND - AUSTRALIE
Op een kille avond in november 1940 was ik na een afwezigheid van vier jaar op een enigszins onorthodoxe manier teruggekeerd naar Nederland, mijn vaderland. Op 13 november 1936 was ik met de M.S. Aagtekerk naar het verre Australië gevaren om mijn geluk te zoeken, waarin ik redelijk succesvol was. Dat veranderde toen in september 1939 de oorlog uitbrak.
Hoe ik verwikkeld ben geraakt bij dit vreemde en enigszins riskante avontuur om per parachute terug te keren in plaats van op een acceptabelere manier van reizen, moet ik eerst even uitleggen. Ik ben altijd ongebonden geweest zoals men dat noemt. Al vanaf jonge leeftijd wilde ik uitvinden wat er zich in de rest van de wereld afspeelde; niet alleen in Europa, maar vooral in de veraf gelegen werelddelen: Amerika, Afrika, Australië en alle landen daar tussenin. Hoewel ik op school geen buitengewoon goede leerling kon worden genoemd, wilde ik graag talen studeren, want als ik de wijde wereld in zou gaan, zou ik die hard nodig hebben en vooral kennis van de Engelse taal was van groot belang.
Dus toen ik 13 of 14 jaar was, had ik een enorme voorsprong op mijn klasgenootjes en las, sprak en luisterde ik zoveel mogelijk naar het Engels. Ik was aan een uitgebreide correspondentie begonnen met jongeren in Amerika, Canada, Zuid-Afrika en Australië, alsook in Engeland. Ik had aan de redacteur van verscheidene kranten in die landen geschreven om te vragen of ze mij in contact konden brengen met jongeren die bereid waren hun “meningen” met mij uit te wisselen. De resultaten waren overweldigend. Ik herinner me dat de postbode op een avond aan de deur belde bij ons in Wassenaar en wel negentig of honderd brieven uit Australië bezorgde. Enorme opwinding en enige gêne! Welke brieven moest ik kiezen om een regelmatige correspondentie mee te beginnen? Ik moet vele tientallen antwoorden hebben geschreven en hele weekends hebben doorgebracht met het opstellen van fatsoenlijke antwoorden of alleen berichten van ontvangst, en al mijn zakgeld aan postzegels hebben uitgegeven. De meeste van deze contacten zijn na een poosje opgedroogd, maar twee ervan bleven trouw. De ene was Harry Renfree, die in Melbourne woonde en rechten studeerde. Hij was geïnteresseerd in de studie van het Nederlands, aangezien het de buitenlandse taal van een aangrenzend land was, Nederlands-Indië. Wij stuurden elkaar brieven over en weer; hij voornamelijk in het Nederlands en ik in mijn ontluikende Engels. Harry is trouwens de juridische wereld ingegaan en heeft zijn carrière als ‘Solicitor General’ (advocaat-generaal) in Canberra beëindigd. De andere was Arthur Dibley, die toentertijd voor een herbebossingsbedrijf in Sydney werkte. Arthur is later bij de Australian Broadcasting Commission (Australische Omroep) gaan werken en programmadirecteur geworden. In 1932 is Arthur meegegaan met zijn ouders, die “naar huis” gingen, zoals men in Australië in die tijd een bezoek aan Groot-Brittannië noemde.
Mijn ouders vonden dat ik mijn Australische penvriend moest uitnodigen om bij ons te logeren, aangezien het slechts een korte reis van Londen was. Dit gebeurde en Arthur bracht ongeveer een week bij ons door in een zuiver Nederlands gezin, waar weinig of geen Engels werd gesproken, afgezien van mijn vrij beperkte vocabulaire. Zo had ik daadwerkelijk een van mijn verre vrienden ontmoet en hierdoor was ik nog vaster besloten om naar deze veraf gelegen plaatsen te reizen. Ook een ander contact met Australië werd tastbaarder. De ouders van Harry Renfree’s verloofde kwamen naar Nederland. Meneer Sykes was fietsenfabrikant in Melbourne en had enige zakelijke contacten in Nederland. Hij en zijn vrouw hebben ons ook opgezocht - waarschijnlijk in 1933 – en ook dit was persoonlijk contact met dat veraf gelegen opwindende Australië! Hoe kon ik mijn plannetjes uitvoeren om die verre plaatsen te bezoeken? Het eerste probleem was geld. Mijn vader was wat dat betreft niet erg behulpzaam, maar mijn moeder gaf enige materiële en bovenal morele steun. Maar het volgende probleem was militaire dienst. In de meeste landen op het Europese vasteland, en Nederland was daarop geen uitzondering, hadden we dienstplicht. Afhankelijk van het onderwijs dat je had genoten, had je keuze tussen gewoon soldaat zijn, waarvoor je in die tijd vijfenhalve maand moest uittrekken, of een langere dienst om een aangestelde of niet-aangestelde officier te worden. Dat betekende in mijn geval dat ik een jaar zou “verliezen” wanneer ik twintig werd. Eerlijk gezegd namen we deze dienst niet erg serieus en hebben latere gebeurtenissen aangetoond dat het Nederlandse leger bij de mobilisatie niet erg effectief was en niet tegen de fanatieke Duitsers op kon.
In sommige opzichten had ik geluk. In 1934 ging ik in militaire dienst in Leiden, wat maar ongeveer een half uur fietsen van mijn ouderlijk huis was. Het weekend kon ik bij mijn ouders doorbrengen en dan van mijn moeders kookkunst genieten. Al met al was de militaire dienst niet zo zwaar en de tijd ging snel om. Tegen de tijd dat ik uit dienst ging, was ik als sergeant verbonden aan het vierde infanterieregiment. Inmiddels was het 1935 en kon ik beginnen met mijn plannetjes om weg te komen en de wereld daadwerkelijk te verkennen. Ik maakte mijn studie af en werkte een poosje bij een bank in Den Haag, waar ik het grootste deel van de tijd op de afdeling deviezen doorbracht. Mijn vader wilde echter graag dat ik bij hem op de zaak in Rotterdam zou komen werken. Een zaak die zich bezighield met de import en verkoop van verschillende soorten suiker, gedroogde vruchten, enz. Ik had geen enthousiasme voor dit bedrijf en heb het er niet lang kunnen uithouden. In de loop van 1936 regelde ik de vertegenwoordiging van Nederlandse bedrijven in Australië, waarin ik slechts gedeeltelijk succesvol was. Niettemin had ik tegen het einde van dat jaar een kleine portefeuille van bedrijven die graag naar Australië wilden exporteren. Daartoe behoorden bloembollen en zaadjes, evenals Nederlandse sigaren en jenever, waarvan ik dacht dat er in Australië een markt voor zou zijn. De Dibleys hadden me uitgenodigd om bij hen te logeren als ik in Sydney zou zijn. De Wheelers, de ouders van een andere penvriend, Ben Wheeler, boden ook hun gastvrijheid aan, mocht ik bij hen in de buurt komen.
Tenslotte had ik een klein vermogen opgespaard, waarvan ik dacht dat het genoeg zou zijn om enige tijd in Australië door te brengen en, wat nog belangrijker was, genoeg om mijn bootreis te betalen. Het was een van de nieuwe vrachtschepen van de Holland-Australiëlijn, de Aagtekerk. Deze schepen hadden passagiersaccommodatie voor 12 personen in goede hutten. De ticket bedroeg ongeveer vijftig pond, wat goedkoop was voor een reis die ruim acht weken zou duren, vooral daar de passagiers in die tijd onderdak en maaltijden kregen. Uiteindelijk vertrok ik op 13 november 1936, uitgewuifd door familie en vrienden. Na Rotterdam stopten we korte tijd in Antwerpen en gingen vervolgens door naar Genua en Algiers. Via het Suezkanaal (Port Said was heel spannend) en toen door naar Brits-Indië – Karachi, Bombay en verscheidene havens daar tussenin. Toen staken we de Indische Oceaan over en kwamen we in de eerste Australische haven aan, Fremantle! Na zes weken reizen was dit dan eindelijk Australië! In september 1939 brak de oorlog uit. Ik was net terug uit Nederlands-Indië waar ik de bruiloft van mijn zus Jeanne op Java had bijgewoond. Zoals ik al eerder heb vermeld, was ik sergeant in het Nederlandse leger en werd ik als zodanig opgeroepen toen het land werd gemobiliseerd. De Nederlandse regering was echter duidelijk niet bereid om mijn overtocht te betalen en stuurde me een telegram om niet aan de oproep gehoor te geven.
De oorlog veranderde het leven voor iedereen en wij waren daar geen uitzondering op. Door de importbeperkingen werd het onmogelijk om onze bloembollen en zaadjes uit Nederland te krijgen, maar ik kon wel op een andere manier geld verdienen. De Australian Broadcasting Commission was begonnen met buitenlandse uitzendingen in verschillende talen, waaronder Nederlands. Ze waren op zoek naar een presentator die goed Nederlands kon spreken. Ik solliciteerde en werd aangenomen. Dit betekende dat ik elke dag, inclusief in het weekend, twee keer het nieuws moest lezen, één keer om 6 uur ‘s avonds voor Nederlands-Indië en één keer om middernacht wanneer het nieuws voor Nederland zelf werd herhaald. Ik kreeg de tekst normaliter in het Engels om twaalf uur. Die werd dan vertaald en uitgetypt door Chelly Slade. Dan moest ik op het aangewezen uur naar de A.B.C. studio’s in Market Street. De tijd tussen de twee sessies moest ik zelf vullen en zo heb ik in die maanden waarschijnlijk elke film in Sydney gezien! Ik had ook nog op een andere manier geluk. Als Nederlander, zo had de Consul-Generaal aan A.B.C. uitgelegd, kon ik niet in dienst worden genomen door een Australische overheidsinstantie, maar mocht ik wel als “kunstenaar” werken, waarbij ik voor elke “opvoering” werd betaald, wat neerkwam op vijf guineas per avond, veel meer dan ik als werknemer van A.B.C. zou hebben ontvangen. Rond deze tijd ontmoette ik een vriend van de Dibleys, Harry Cerutty. Samen met nog een andere kerel, Colonel Surman, maakte hij plannen om mica uit te graven in de Harts en MacDonnell bergketens in Midden-Australië. Sommige mijnen stonden onder leiding van Grieken en Italianen.
Ik herinner me dat een van de mijnen de Caruso-mijn werd genoemd en het was de bedoeling om de productie te kopen en het – met sikkels bijgesneden en gespleten – in Adelaide te bewerken. Ik had er wel interesse in en gezien dit onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog was en het minder goed ging met onze zaak, besloot ik om mee te doen. We vertrokken in een kleine vrachtwagen en kampeerden op weg naar Alice Springs. Het was een heel avontuur en ik heb toen meer van het binnenland van Australië gezien dan ooit ervoor of erna. Vanwege de oorlog werd mica erg duur en we slaagden erin om een deel van het product op de metaalbeurs van Londen te verkopen, en later aan Philips voor gebruik in radiobuizen. Het leven ging gewoon door totdat we op een ochtend in mei 1940 in de krant lazen dat de Duitsers Nederland en België waren binnengevallen! Wat moesten we doen? Ik besloot om mijn zaak achter te laten en die toe te vertrouwen aan mijn partner, Danny Slade. Ik boekte mijn reis, regelde een Amerikaans transitvisum en bereidde mij erop voor om naar Nederland terug te keren. Na een paar dagen hoorden we echter dat Nederland door de vijand was veroverd en in plaats van daarnaartoe te gaan, besloot ik naar Engeland te gaan. Met een aantal van mijn Nederlandse vrienden had ik besproken wat we zouden doen als Nederland bij de oorlog betrokken zou raken, hetgeen we als vrijwel onvermijdelijk beschouwden. Vreemd genoeg was het algemene gevoel in Nederland in die tijd dat zich een herhaling van de Eerste Wereldoorlog zou kunnen voordoen toen Nederland neutraal was gebleven. Maar voor ons, die een eind van Europa afwoonden, en de dingen daardoor misschien juist duidelijker inzagen, bestond er weinig twijfel dat de gek die Duitsland regeerde geen rekening zou houden met de kleinere Europese landen. Dit standpunt werd nog versterkt toen Hitler Noorwegen binnenviel en Denemarken overnam. Toen Nederland op 10 mei 1940 echter toch bij de oorlog betrokken raakte, besloten mijn vrienden te blijven en was ik uiteindelijk genoodzaakt om alleen te gaan. Het kostte weinig tijd om mijn vertrek te regelen en met veel spijt nam ik afscheid van mijn vrienden en associés, en bereidde ik mij erop voor om Australië te verlaten, waar ik drieënhalf bijzonder interessante en veelbelonende jaren had doorgebracht. Het zou achttien jaar duren voordat ik weer zou terugkeren.
ENGELAND
Op 10 juli 1940 ben ik in Engeland aangekomen. Ik nam direct contact op met de militair Attaché - Luitenant ter Zee1 A. de Booy - van de toenmalige Nederlandse Legatie in Londen. De opleiding was in handen van de Engelsen (M.I.6). Administratief viel ik onder de C.I.D., geleid door François van ’t Sant, die ik echter voor mijn vertrek niet had ontmoet. Morse en Code opleiding kreeg ik van Nederlanders. De Nederlander A.J.J. Vrinten was mijn opleider in Engeland. Vóór 14 mei 1940 was hij met enkele anderen, waaronder F. van Koutrik, in grote haast naar Engeland vertrokken omdat zij op de Duitse Fahndungsliste voorkwamen. In Nederland was Vrinten als voornaamste agent werkzaam voor de M.I.5 op het Engelse Passport Control Office in Den Haag. Mijn opdracht bestond voornamelijk hierin, dat ik in drie maanden tijds een organisatie moest opbouwen en dat de taak van deze organisatie (en dus ook van mij in de eerste drie maanden) het overseinen was van alle militaire inlichtingen die betrekking hadden op de Duitse daadwerkelijke voorbereiding voor een invasie in Engeland. Die voorbereidingen vonden goeddeels plaats in de haven van Rotterdam, waar Rijnaken in groten getale werden omgebouwd als primitieve (en naar later bleek) onbruikbare landingsvoertuigen.
GAASTERLAND
In de nacht van 18 op 19 november 1940 was het zover. Ik kreeg een Nederlands paspoort mee op naam van Cornelis Rakee. Persoonsbewijzen waren er toen nog niet. Verder had ik een aantal (verlopen) levensmiddelenbonnen mee en 500 gulden als bankpapier. De vlucht van Engeland naar Gaasterland verliep zonder enige voorvallen. Ik mocht in de stoel van de tweede piloot zitten en toen we eenmaal de Afsluitdijk waren overgevlogen – de dijk tussen Noord-Holland en Friesland – ben ik naar het droppingsluik gegaan. Ik ging bij het luik klaar staan en toen het rode licht op groen sprong, duwde ik mijzelf naar buiten. Droppings vinden om verschillende redenen bij lage vlieghoogte plaats, voornamelijk voor de nauwkeurigheid van het doel. De afdaling zelf duurde minder dan een minuut en het beste moment was wanneer je de parachute bij het open gaan voelde rukken. De agent hoefde niets te doen; zijn parachute werd uitgetrokken door een lijn die aan het luchtvaartuig was vastgemaakt en werd afgesneden wanneer hij volledig was uitgestrekt. Hoewel het al winter was (november), was de temperatuur vrij mild en stond er nog vee in de wei. Toen ik de grond raakte, schuurde ik langs een koe die de schrik van haar leven kreeg. De boer klaagde later dat de koe in kwestie dagenlang geen melk produceerde. Ik raapte mijn gedachten bijeen; rolde de parachute op en ontdeed mij van de zware laarzen en het harnas. Het gebied bestond uit kleine stukken grasland, afgewisseld met bosgebied. In de bosgebieden waren voor drainagedoeleinden vrij diepe greppels gegraven, maar op dat moment waren ze droog en vormden een uitstekende geheime bergplaats voor de parachute, het harnas en natuurlijk het radiotoestel onder de struiken in het kreupelhout. Ik was vrij dicht op het doelgebied geland. Ik was bekend met het terrein en daarom zou ik geen moeite moeten hebben om de weg te vinden naar het dorpje Oudemirdum. Hier woonden zowel jachtopziener Jan Steffens als plaatselijke politieagent de Jong. Ik bevond mij in een plaats genaamd Kippenburg in de Lyklamabossen op ongeveer 3 à 4 kilometer afstand van het dorp Oudemirdum waar Jan Steffens woonde. Om daar te komen moest ik een rivier oversteken en na het vinden van een brug liep ik in de richting van het dorp. Aan beide zijden van de weg stonden bomen. Om niet gezien te worden, vermeed ik de weg en liep ik achter de bomen langs. Het moet ongeveer drie uur in de ochtend geweest zijn en er was geen ziel te bekennen. De Duitsers hadden een avondklok ingesteld van ongeveer 10 uur ’s avonds tot 5 à 6 uur ’s morgens.
Elke beweging in die periode zou als vijandelijk worden opgevat. Ik bewoog mij uiterst voorzichtig omdat ik niet wist of het laagvliegende luchtvaartuig alarm had afgegeven. Later bleek dat er geen reden was geweest om mij zorgen te maken. Er waren immers in dit deel van het land toch geen Duitsers maar dat hadden wij in Engeland natuurlijk niet geweten. Toen ik bij het dorp aankwam, verliet ik de weg en liep door de weilanden langs het huis waar Jan Steffens had gewoond toen ik vier jaar eerder naar Australië was gegaan. Terwijl ik daar voor de tuin stond, ging de deur open en kwam er een man naar buiten die tegen een boom ging urineren. Steffens was het niet. Dat was het eerste probleem. Ik liep op de man af en zei dat ik van het luchtalarm kwam en met de plaatselijke politieagent wilde spreken. “Wat was zijn naam en waar zou ik hem kunnen vinden”? “Oh, u zoekt zeker de Jong, die woont aan de andere kant van het dorp, hij is nog maar pas verhuisd”. Dus ging ik weer op stap en zonder al te veel moeite vond ik zijn huis. Alles was stil en donker, gezien het ‘s morgens ongeveer 6 uur was en de zon pas over een uur zou opkomen. Ik wachtte een poosje en klopte toen op de deur. De Jong deed open en herkende mij onmiddellijk. “Wat doe jij hier, het jachtseizoen is nog niet begonnen en van de Duitsers mogen we sowieso niet op wild jagen. Ik dacht dat jij naar Australië was gegaan, tenminste daar praten we over wanneer ik je vader zie”. Ik moest het maar wagen en zei dat we misschien eens moesten praten. We gingen naar binnen en in de huiskamer hing op dezelfde ereplaats het portret van de Koningin. Ik wees ernaar en zei: “Dus dat hoefde jij niet op Duits bevel van de wand te halen”. “Zelfs als ze zouden zeggen dat het wel moest, dan zou niemand zich daar iets van aantrekken en ik zeker niet”, antwoordde hij. “Nou, dat is precies wat ik had verwacht, misschien kunnen we nu praten”, zei ik terwijl ik de Jong doordringend aankeek. “Heb ik het juist als ik zeg dat dat laagvliegende vliegtuig dat mij een paar uur geleden wakker heeft gemaakt, iets met jou te maken heeft?“, vroeg hij. Ik gaf geen antwoord, maar zei dat er werk aan de winkel was. Later op de dag haalden we mijn spullen op en begroeven de onnodige artikelen terwijl binnen 24 uur na mijn vertrek ik al mijn eerste radiocontact met Londen had!!. Jan Steffens, de jachtopziener, werd erbij geroepen en we spraken af dat hij naar Rotterdam zou gaan om alvast wat onderzoek te doen.
Ik werd zeer goed geholpen door onze goede vrienden in Friesland, de Jong en Steffens. Bij Steffens leerde ik sûpenbrij eten (karnemelksebloempap). Ik gebruikte afwisselend hun huizen en reisde regelmatig tussen Wassenaar en Gaasterland. Ik neem aan dat ik ongeveer 3 of 4 keer tussen Gaasterland en Rotterdam/Wassenaar heb gereisd. Aangezien de Duitsers illegale zenders konden uitpeilen, was het zaak de zender na enkele uitzendingen over een lange afstand te verplaatsen. Er was een zekere mate van risico bij betrokken, omdat de Duitsers van tijd tot tijd op spoorwegstations de bagage controleerden. Ik heb daar nooit problemen mee gehad. Niettemin moest je voorzichtig zijn en één van de zonen van de Jong patrouilleerde in de buurt van hun huis als ik aan het uitzenden was. Op een dag schrokken we enorm. Er stopte een Duitse patrouillewagen voor het huis waar ik bezig was. De patrouillewagen reed een zijstraat in. Het bleek dat ze gijzelaars oppakten als vergelding voor het gevangennemen van Duitsers in Nederlands-Indië. Die persoon*** die ze ophaalden was lid van het provinciebestuur in Friesland. (*** Die persoon was Mr. Antoni Wilhelmus Haan. Hij had een 2e woning in Oudemirdum. Na de bevrijding van 1945 was hij waarnemend Commissaris van de Koningin) (jgv). Tot april/mei bleef ik mijn eenzame wake houden en bleef ik berichten sturen over de Duitse activiteiten in en om Rotterdam. Als ik het me goed herinner, moet ik ongeveer 40 berichten hebben verzonden, waarvan sommigen natuurlijk met dienstzaken te maken hadden.
Mijn taak bracht mee dat ik mij zo dicht mogelijk bij Rotterdam vestigde, of althans gemakkelijk kon bereiken. Bij aankomst bleek mij direct dat de contactadressen, die ik van mijn opdrachtgevers had gekregen volkomen waardeloos waren. De adressen die ik van Hooper en Vrinten uit Engeland kreeg, waaronder dat van J.A. Zaal, waren allen “aangebrand” en het mag een wonder worden genoemd dat ik niet bij de eerste contactpogingen ben gearresteerd. Met Zaal moest ik contact onderhouden omdat hij mijn opvolger zou worden. Hierdoor was mijn missie in feite al in het begin mislukt. Het leverde gevaar op voor mijzelf en mijn missie. Andere pogingen om een organisatie op te bouwen, met behulp van mijn oudste broer liepen op niets uit aangezien Londen dat niet wenste. Ik had nu weinig keuze om met het meest betrouwbare contact op te nemen en dat waren mijn ouders in Wassenaar.
TERUG NAAR ENGELAND
Uiteindelijk ontving ik opdracht of advies om naar Londen terug te keren. In eerste instantie was dat februari 1941 maar dit bleek niet mogelijk omdat het IJsselmeer nog met ijs was bedekt. In maart 1941, na ongeveer 5 maanden in bezet gebied, kreeg ik een enorme schok te verwerken. Ik vroeg om door Luitenant Commander Schaper in een watervliegtuig te worden opgehaald op de afgesproken plaats bij de kust ter hoogte van het Oudemirdumer Klif. Deze regeling had ik voor mijn vertrek met Schaper getroffen, maar als antwoord kreeg ik te horen dat de Duitsers niet toestonden dat er over bezet gebied werd gevlogen en dat ik maar een andere manier moest vinden om naar Engeland terug te keren. Ik wist niet goed wat ik hier mee aan moest en ik nam aan dat Londen dacht dat ik in handen van de Duitsers was gevallen en dat mijn verzoek deel uit maakte van een “spel”. Kort hierna, toen mijn suggesties voor een opvolger nog steeds genegeerd werden, besloot ik er mee op te houden. Later is mij gebleken dat de Engelsen verder geen belangstelling in mij hadden en dat de Nederlandse Inlichtingendienst – die mij had uitgezonden - niet meer bestond. Bij mijn vertrek uit Gaasterland werd de radiozender begraven in de tuin van bij de familie De Jong. Ik besloot omstreeks april/mei 1941 naar Engeland terug te keren. Meerdere pogingen, o.a. vanuit Delfzijl met een coaster naar Zweden, moest ik opgeven. Uiteindelijk verliet ik mijn ouderlijk huis op 29 november 1941. Mijn beroep liet ik omschrijven als handelsreiziger. Eerst ging ik naar Roosendaal dichtbij de Belgische grens. De Nederlandse marechaussee gaf mij over aan de Belgische gendarmes. Ik werd naar Brasschaat gebracht bij Antwerpen gebracht. Hierbij heb ik hulp gekregen van Hijman Slap, de broer van mijn collega in Australië. Hijman was diamantair en woonde in Antwerpen. Hij voorzag mij van een Belgisch eenzelvigheidskaart. Ik bezat een geldig Nederlands persoonsbewijs. Vermeldenswaard is de manier waarop deze kaart kreeg. Dat bewijs kreeg ik van de gemeente Gaasterland op een speciale manier. Bij mijn vertrek uit Nederland in november 1940 werd ik uitgeschreven in de gemeente Wassenaar en mijn persoonlijke gegevens werden gezonden naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Den Haag als “geëmigreerd naar het buitenland”. Toen ik 1941 de persoonsbewijzen werden ingevoerd en ik slechts over een (vervalst) persoonsbewijs beschikte, was het zaak te proberen zo’n persoonsbewijs te krijgen. Mijn vader had een goede vriend die hoofdambtenaar was op het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Via de Jong in Oudemirdum lichtten wij een betrouwbare ambtenaar in van de gemeente Gaasterland. Deze gaf ons een formulier om aanvraag van de persoonlijke gegevens die bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken berusten. Dit formulier werd door ons ingeleverd bij Binnenlandse Zaken die ons de persoonlijke gegevens gaf. Deze werden door ons naar Balk gebracht en daar werd ik volkomen legaal ingeschreven als ingezetenen van de gemeente Gaasterland. Nu kon mij een persoonsbewijs worden uitgereikt.
Hyman had een gids geregeld die mij door België in Frankrijk zou binnenloodsen. Dat gebeurde bij Moeskroen. Op 1 december 1941 was ik in Besançon op 50 kilometer van de demarcatielijn en mijn vrijheid. Op 6 april 1942 brachten twee mannen mij naar de boerderij van Monsieur Fabre op 3 kilometer afstand van de demarcatielijn. Van daaruit ging ik nachts lopen door velden en bossen. De Duitsers patrouilleerden hier met honden. Na een half uur gewacht te hebben, passeerde een Duitse patrouille en daarna passeerde ik juichend de grens in een vrij land. Via Lyon ben ik naar Marseille gereisd en ik werd daar door de vertegenwoordiger van de Regering doorgestuurd naar Toulouse. Ik dacht geheel vrij te zijn maar ik moest wel degelijk oppassen. Ik leerde nu dat de Franse politie even slecht was als de Duitsers. Zij gaven clandestiene grenspassanten onverbiddelijk over in de handen van de Duitse politie ten noorden van de demarcatielijn. Via enkele werkkampen daar en na ongeveer 8 maanden totaal, werd ik tezamen met enkele andere Engelandvaarders op 4 juli 1942 via Spanje, Portugal naar Curaçao gedirigeerd. Daar kon ik Engeland via de Gouverneur inlichten en ongeveer een week na aankomst in Willemstad ben ik via de Verenigde Staten en Canada, per vliegtuig naar Engeland teruggekeerd. Ik had in 10 maanden veertienduizend mijl in totaal gereisd vanaf Holland tot hier. Als alles rechtstreeks per vliegtuig was gegaan dan was dat binnen een uur geweest.
Bij aankomst in Glasgow, Scotland op 17 september 1942 werd ik ontvangen door een vertegenwoordiger van MI6 die mij een kort verhoor afnam. Grote belangstelling voor mijn werk bestond ook van Engelse zijde niet terwijl de C.I.D. enkele maanden voor mijn terugkeer had opgehouden te bestaan. Tot half december mocht ik geen contact opnemen met andere Nederlanders. Ik heb toen opnieuw geprobeerd bij de Inlichtingendienst te komen. Dat duurde tot november 1943 voor ik tewerk werd gesteld bij het inmiddels opgerichte B.I. (Bureau Inlichtingen) onder leiding van J.M. Somer. Wel werd ik bij aankomst bijzonder hartelijk begroet door Prins Bernhard met wie ik daarna in contact ben gebleven. Ik had ook een langdurig onderhoud met Koningin Wilhelmina die zich het lot van haar landgenoten in het bezette gebied bijzonder aantrok. Zij werd op de hoogte gehouden van de toestanden door de nieuw aangekomenen. Ook hebben de heer van ’t Sant en de heer Beelaerts van Blokland, vicevoorzitter van de Raad van State, zich over mij ontfermd evenals enkele anderen waaronder enkele Ministers. Dat was allemaal in de periode gedurende het jaar na mijn terugkeer waarin op inlichtingengebied weinig of niets gebeurde.
SLOT
Vanaf november 1943 tot januari 1944 ben ik in Londen op Bureau Inlichtingen werkzaam geweest en ik heb daarna tot januari 1945 voor Bureau Inlichtingen in Lissabon en Gibraltar gewerkt. In Londen heb ik koningin Wilhelmina en prins Bernhard ontmoet. Met hem ben ik in contact gebleven. Daarna ben ik naar Londen teruggekeerd en ik heb de laatste zes maanden van de bezetting – toen het Zuiden reeds was bevrijd – tezamen met enkele andere officieren het Bureau Inlichtingen gerund. Tijdens de oorlog ben ik van sergeant tot reservekapitein bevorderd".
Na de oorlog zou Van Brink nog jaren voor de Nederlandse regering werken.
TOEVOEGING
1. BEVORDERING EN ONDERSCHEIDING (overgenomen uit de Leeuwarder Courant van 13 januari 2024.
“Na de oorlog, in juli 1945, schrijft Cornelis Hendrik van Brink een briefje aan het hoofd van de Nederlandse inlichtingendienst. “ZEER GEHEIM” staat erboven. Het stuk is eveneens te vinden in het Nationaal Archief in Den Haag. In het briefje vraagt Van Brink om veldwachter Harmen de Jong voor te dragen voor bevordering en jachtopziener Jan Steffens voor een onderscheiding. In een andere brief, gericht aan Steffens, betuigt het hoofd van dienst zijn “bijzondere dank” aan Steffens en De Jong voor hun hulp aan Van Brink. “Mede daardoor heeft hij zijn opdracht met succes kunnen uitvoeren” valt er te lezen.
Er was ook minder goed nieuws. In oktober 1945 kreeg vader Harmen de Jong te horen dat zijn zoon Pieter niet in aanmerking kwam voor vervroegde vrijlating. Pieter zat destijds in voorarrest omdat hij in de oorlog goed maar ook fout was geweest. Hij zat eerst bij de SS maar liep later over en vocht mee met het Canadese leger. In een brief van de inlichtingendienst staat: “Waar uw zoon eenmaal vrijwillig en eenmaal door onvoorzichtigheid in Duitschen dienst is geraakt moet hij de gevolgen daarvan dragen – dat hij daarnaast goed werk deed ten behoeve van de kapitein Van Brink en daarmee van het Vaderland, zal overigens van grote invloed kunnen zijn op zijn uiteindelijke veroordeling”.
2. PACHTRECHTKWESTIE
Voor vader Cornelis Hendrik van Brink uit Wassenaar was er na de bevrijding nog een affaire met de gemeente Gaasterland. In de ongedateerde vergadering van Burgemeester en Wethouders van Gaasterland in augustus 1945 werd melding gemaakt van een probleem bij de aan de vader te verpachten jachtrechten in Gaasterland. Het college besloot hem geen nieuw jachtrecht te verlenen. Van Brink Sr. zou niet correct geweest zijn in de oorlog doordat hij bestuurslid was geweest van de niet altijd correcte Nederlandse Jagersvereniging. Hij was in Gaasterland al eens gesignaleerd tijdens het jagen in gezelschap van NSB’ers. Bij aankomst in Gaasterland kwam hij in een auto met een hakenkruisvlag waarbij hij vergezeld was van een Duits officier. Van Brink was in de vergadering van Burgemeester en Wethouders uitgenodigd om het afwijzende besluit aan te horen. Daarin vertelde hij dat hij in 1944 voor de Jagersvereniging had bedankt. Die Duitse officier was geen Duits officier geweest maar zijn vriend Mr. Kaal. Laatstgenoemde had onderweg een hakenkruis op de auto gemonteerd. Hij had spijt van alles. Als goede daad had hij ervoor gezorgd dat O. Monsma geen streekjager was geworden omdat deze Pro-Duits was. Hij had er mede op aangedrongen dat W. Beuckens de functie had gekregen. Burgemeester en wethouders handhaafden toch hun afwijzing.