Toen Nederland na het tijdperk Napoleon in 1815 als zelfstandige staat herrees, kreeg het ook een aantal vroegere koloniale bezittingen terug. Ten behoeve van het veiligstellen van de Nederlandse koloniale belangen werden expeditietroepen uitgezonden. In verband met de Java-oorlog (1825-1830) werd in de jaren 1826-1827 ook nog eens een speciale troepenmacht geformeerd en uitgezonden. Deze troepen werden vooralsnog als bestanddeel van de Nederlandse Krijgsmacht beschouwd. Het besluit ("Algemeene Orders voor het Nederlandsch-Oost-Indische leger") van de Gouverneur-Generaal Johannes van den Bosch van 4 december 1830, waarbij een nieuwe organisatie voor het leger in Oost-Indië werd vastgesteld, geldt als het begin van een afzonderlijk Oost-Indisch Leger. In 1836 kreeg het leger het predicaat ‘Koninklijk’, op gezag van Willem I, maar in het spraakgebruik werd dit predicaat bijna een eeuw niet gebruikt, en werd het overzeese leger steevast aangeduid als het (Oost-)Indisch Leger. Pas nadat minister-president Hendrik Colijn, zelf voormalig officier in het koloniale leger, in 1933 het Koninklijk Besluit van 1836 in herinnering had gebracht, raakte de officiële benaming Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, afgekort tot KNIL, ingeburgerd. In 1948 werd de naam voor het laatst nog veranderd in Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger.
Het KNIL had twee taken: optreden tegen alle mogelijke Inheemse tegenstanders ('de interne vijand'), en het afweren van aanvallen van de andere koloniale mogendheden ('de externe vijand'). Dat laatste bleek alleen noodzakelijk in 1942 tegen de Japanners (tevergeefs overigens), het eerste deed zich zeer veelvuldig voor. Tot omstreeks 1910 is het KNIL verwikkeld in een onafgebroken reeks gewapende conflicten met autochtone rijken en rijkjes. Vóór 1830 ressorteerden de koloniale troepen formeel onder het Ministerie van Oorlog, in 1830 was er sprake van een apart leger, dat viel onder het Ministerie van Koloniën. De Landmacht was namelijk een zogeheten kadermilitieleger, samengesteld uit zowel beroepsmilitairen als dienstplichtigen. De grondwet verbood echter de uitzending van dienstplichtigen naar de koloniën, de overzeese krijgsmacht was en bleef dus een beroepsleger, samengesteld uit Europese en inheemse troepen onder aanvoering van merendeels Europese officieren. Weliswaar werd in 1918 de dienstplicht voor Europeanen (en de daarmee gelijkgestelde Indo-Europeanen) in Nederlands-Indië ingevoerd, maar het aandeel van de miliciens bleef beperkt tot slechts enkele procenten van de totale legersterkte.
Het legeronderdeel dat in Nederland rekruten aanwierf en voorbereidde op de dienst bij het leger in de koloniën, was gevestigd in Harderwijk. Van 1815-1822 heette dit legeronderdeel het Depot-Bataljon en in de periode 1822-1843 het Algemeen Depot van de Landmacht. Vanaf 1843 heette het depot het Koloniaal Werfdepot. Het Werfdepot viel onder het Ministerie van Oorlog. Waren de rekruten eenmaal aan boord van het schip dat hen naar den Oost zou brengen, dan vielen zij onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Koloniën. Om de zaak enigszins complex te maken: aanmelding voor de koloniale dienst kon vanaf 1890 ook geschieden via het Korps Koloniale Reserve, gevestigd in Nijmegen! Pas in 1909 werd het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk opgeheven en verliep de instroom vanuit Nederland uitsluitend nog via het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen.
In de periode 1890-1909 zijn er in Nederland dus naast elkaar twee werfdepots: het sinds de beginperiode bestaande Koloniaal Werfdepot in Harderwijk, en het Korps Koloniale Reserve dat in 1890 in Nijmegen opgericht werd. Harderwijk had van het begin af een slechte reputatie: het ‘gootgat van Europa’ werd het genoemd, waar maatschappelijke verschoppelingen uit alle windstreken in minder dan geen tijd hun handgeld er doorheen joegen. (In 1906 vertrok Rein Beerends Folmer voor opleiding naar Harderwijk!!!) En dan ging het, zeker in periodes waarin er grote behoefte aan vrijwilligers was (bijvoorbeeld tijdens de Atjeh-oorlog), niet om kleine bedragen. In 1870 was het handgeld opgelopen tot ƒ 300, in die tijd het jaarsalaris van een arbeider. Het waren gouden tijden voor kroegen en bordelen, maar een gruwel in de ogen van de overwegend streng-christelijke inwoners van Harderwijk. Ook al omdat een niet onaanzienlijk deel van de rekruten uit buitenlanders bestond, met name Belgen, Duitsers, Zwitsers en Fransen. Vooral in de begintijd leek het Indisch leger wel een vreemdelingenlegioen: Franse deserteurs, Duitse ex-officieren, Zwitserse soldaten die nog gevochten hadden in de Krim-oorlog. Maar ook Nederlandse soldaten uit de strafdivisies van de Landmacht, die konden kiezen tussen de Oost of de provoost (= militaire strafgevangenis), meldden zich aan. Anders dan het Franse vreemdelingenlegioen (opgericht in 1830) moesten de vrijwilligers bij aanmelding wel beschikken over identiteitspapieren en werden ze allemaal nauwkeurig in militaire stamboeken geregistreerd. Ook buiten Nederland waren koloniale wervers actief, want de werving was erg lucratief. In Nederlands-Indië zelf waren ronselpraktijken bij de werving van inheemse rekruten schering en inslag. Op de Afrikaanse Goudkust werden, via de Nederlands nederzetting Sint George d' Elmina, vanaf 1830 jarenlang slaven 'vrijgekocht', die allemaal binnen de kortste keren in Indische kazernes belandden. In totaal ging het om zo'n 3.000 man. Deze Afrikaans soldaten maakten een uitstekende indruk: ze bleken goed bestand tegen het klimaat, en dwongen in het gevecht bij vriend en vijand ontzag af. Zij kregen hogere soldij en deelden in de Europese menage (geld, bestemd om verse groenten en fruit van te kopen). De afstammelingen van deze Afrikaanse soldaten werden in Indië Mardijkers genoemd (van het Maleise Merdeka = vrijheid, onafhankelijkheid), de Javaanse bevolking noemde hen Belanda Hitam, wat Zwarte Hollander betekent.
Het grote percentage buitenlanders in het KNIL (soms tot 60 %) was overigens niet de wens van de regering, maar was wel onvermijdelijk, omdat Nederland te klein was om voldoende mankracht te kunnen leveren voor én de landmacht én de marine én het koloniale leger. De grondwet verbood immers (tot na de Tweede Wereldoorlog) de uitzending van dienstplichtigen naar de koloniën.
Waren de vrijwilligers voor het Oost-Indische leger in die onstuimige beginjaren dus vooral avonturiers en ex-soldaten uit allerlei delen van Europa, sindsdien nam het aandeel van vrijwilligers vanuit de burgermaatschappij gestaag toe. Voor hen was armoede de belangrijkste drijfveer. Van 1880-1890 speelde zich in Nederland een landbouwcrisis af, die grote armoede en verpaupering bracht; niet alleen op het platteland, maar ook in grote delen van de steden. Al tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd actief en agressief geworven en geronseld in de burgermaatschappij. Toelatingseisen voor de rekruten: ze moesten gezond, ongehuwd, tussen de 18 en 36 jaar oud en minimaal 1.55 groot zijn. Het aandeel van Nederlandse militairen liep daardoor langzaam maar zeker op, tot zo'n driekwart van het Europese contingent op het eind van de 19e eeuw.
Tegelijkertijd groeide het KNIL ook als geheel sterk uit. Zijn grootste omvang bereikte het Oost-Indische Leger in 1898, toen het zich opmaakte voor de verovering van de nog onbekende buitengewesten. Het telde toen: 1.442 officieren en 42.235 onderofficieren en manschappen. Deze groei kwam vooral op rekening van het bijna vervijfvoudigde aantal Inheemsen. Dat had enerzijds te maken met de grotere moeite die het kostte om voldoende Europese vrijwilligers te interesseren, anderzijds met een toenemende waardering voor de gevechtskwaliteiten van de Inheemse (met name de Ambonese) militairen.
Er kwam vanuit de bevolking van Harderwijk steeds meer verzet tegen het werfdepot; de koloniale dienst en de bijbehorende vrijwilligers dienden gefatsoeneerd te worden. Eén van de middelen hiertoe was de oprichting van het Korps Koloniale Reserve in Nijmegen. Daar kregen de rekruten een klein bedrag aan handgeld en werd de rest veilig vastgezet op een spaarrekening op ‘s Rijks Post Spaarbank. De criteria voor toetreding werden verscherpt, misstanden bij de werving bestreden. Bovendien moest er een langere oefen- en trainingsperiode doorlopen worden, hetgeen goed was voor de discipline.
Het doel van al deze maatregelen was het aloude beeld van 'tekenen voor den Oost' als een wanhoopsbesluit te vervangen door dat van een weloverwogen keuze voor een normale baan met goede vooruitzichten. Dat lukt maar heel langzaam, de slechte reputatie van 'onze kolonialen' bleek niet zomaar gewist te kunnen worden.
Een flinke opsteker voor het aanzien van de koloniale dienst en de koloniale militairen was de felle reactie op het zogeheten 'verraad van Lombok' in 1894. Een nachtelijke overval op de Nederlandse troepen op het eiland Lombok leidde in Nederland tot nationale verslagenheid, die al snel omsloeg in agressie en wraakzucht. In Harderwijk en Nijmegen meldde zich dat jaar het recordaantal van 3.200 Nederlandse vrijwilligers. Vertrekkende koloniale militairen werden in de havens van Amsterdam en Rotterdam uitgeleide gedaan door enthousiaste menigtes. Toen niet lang daarna het bericht uit Indië kwam dat het 'verraad' met harde hand was gewroken, steeg het Indische leger in achting. In populaire geïllustreerde bladen als "Eigen Haard" en "Wereldkroniek" verschenen sindsdien regelmatig artikelen over de heldendaden in Indië.
In de 20e eeuw kreeg de fatsoenering van de koloniale dienst nog duidelijker gestalte. Rond 1910 was de verovering van ook de meest afgelegen buitengewesten voltooid, die daarmee onder effectief Nederlands gezag gebracht werden. Het vechten was grotendeels gedaan, het KNIL zou tot aan de Tweede Wereldoorlog voornamelijk nog politiediensten uitvoeren. Tegelijkertijd, in 1909, werd het zo vaak beschimpte Koloniaal Werfdepot te Harderwijk opgeheven. Het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen bleef als opleidingscentrum voor het KNIL voortbestaan. Vanaf 1914 waren daar uitsluitend nog Nederlandse vrijwilligers welkom. De officieren kregen hun opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda.
De soevereiniteitsoverdracht aan de Republiek Indonesië op 27 december 1949 betekende ook de opheffing van de koloniale troepen. Door het Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 kwam per 26 juli 1950 om 00.00 uur, na 120 jaar bestaan te hebben, officieel een eind aan een leger dat veel tot de verbeelding heeft gesproken: het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.
Overgenomen van: http://daktari.antenna.nl/indie/knil1.htm